geslachten hebben een tamelijk langen staart, uit twaalf pennen bestaande; de Tanysipterae echter hebben slechts tien staartpennen, van welke de twee middelste het ligchaam in lengte overtreffen.
De derde hoofdvorm bevat het geslacht Ceryle, waarvan slechts eenige soorten bestaan. Deze hebben, even als die van den eersten hoofdvorm, een reigerachtigen bek, doch daarentegen een tamelijk langen staart. Zij voeden zich met visschen en waterinsecten. Van dit geslacht leeft eene soort in Afrika, terwijl de overigen in Amerika te huis behooren.
In alle werelddeelen worden IJsvogels gevonden; het talrijkst en ook in de rijkste verscheidenheid van soorten komen zij in Indië en op de eilanden van den Indischen Archidel voor. De gewone IJsvogel (Alcedo ispida) bewoont het gematigde Europa, alsmede Klein-Azië en Noord-Afrika. In vele streken van de oude wereld vindt men soorten, die aan de onze verwant zijn.
De naam „IJsvogel" is waarschijnlijk dáárdoor ontstaan, doordien men hem hier te lande gewoonlijk alleen des winters ziet: niet omdat het een wintervogel is, maar omdat hij zich in het barre jaargetijde meer in de nabijheid der steden ophoudt. Hij kan de koude niet verdragen, en wanneer, bij strenge vorst, de meeren of wateren digtgevroren zijn, sterft hij van den honger, en worden er dan ook dikwijls velen dood gevonden.
Het mannetje verschilt slechts weinig van het wijfje; zijne kleuren zijn iets fraaijer, en gewoonlijk is hij iets grooter. De jonge voorwerpen hebben de kleuren der ouden, doch zijn over 't algemeen iets fletser.
Deze vogels nestelen in aardholen, die meestal nabij den waterkant gelegen, soms eenige voeten diep zijn en door de beide ouden met den bek uitgegraven worden. Daar er dikwijls in en nabij deze aardholen vischgraten worden aangetroffen, beweren sommigen, dat de IJsvogels van vischgraten hun nest vervaardigen. Het is echter waarschijnlijker, dat het wijfje hare eijeren op den blooten grond legt, dus geen eigenlijk gezegd nest maakt, en dat de vischgraten, als onverteerbare zelfstandigheden, door het broeijende wijfje of de jongen zijn uitgespuwd.
Het wijfje legt gewoonlijk vier à zes glanzig witte, bijna ronde eijeren, zóó dun van schaal, dat er, wanneer zij nog onbebroeid zijn, de kleur van den dojer doorheên schijnt, zoodat ze eene roodachtige tint krijgen. Men heeft nog niet met zekerheid kunnen waarnemen, of alleen het wijfje, dan wel beide ouden broeijen;