een aantal kuikens te zien loopen; zij pikken uit eigen beweging kleine insecten en zaden van den grond, ontnemen elkander eene voor hen te groote rups, waarmede zij dan onrustig voortloopen, zonder ze te kunnen inslikken of aan stukken trekken. Op het midden van den dag zoeken zij de schaduw, kruipen onder de vleugels, of plaatsen zich op den rug hunner moeder; zij blijven in het gezelschap hunner ouders zoo lang zij niet door deze of gene omstandigheid van hen gescheiden worden.
In het najaar zijn de Patrijzen zeer vet en daarom als wild zeer gezocht. Men vindt ze dan overal in moeslanden en op afgemaaide grasvelden, in troepen van drie tot twaalf en meer stuks. Men jaagt ze met den staanden hond en schiet ze in de vlugt; want op den grond zelf zijn zij moeijelijk te ontdekken, doordien de kleur hunner vederen bijzonder met die der aarde overeenkomt. Bij het naderen van den hond loopen zij hem schielijk vooruit en trachten zich te verbergen totdat hij in hunne nabijheid gekomen is, als wanneer zij eensklaps opvliegen. Nadert er een mensch, dan drukken zij zich tegen den grond, tusschen het hooge gras of lage hout, en verbergen zich daar zóó volkomen, dat men, zonder hen op te merken, voorbijgaat. Als men echter hun schuilhoek ontdekt of te nabij komt, vliegen zij schielijk op, en dalen gewoonlijk eenige honderden passen verder neêr. Ook in het voorjaar kan men Patrijzen, vooral Hanen, jagen, doch dan zijn zij veel minder vet en smakelijk dan in den herfst. De vlugt dezer vogels is zwak, doch vrij snel; zij vliegen met korte vleugelslagen meestal, in eene regte lijn, zelden hooger dan zestig voet en schier nooit verder dan eenige honderden passen, zoodat men in eene vlakte hen gewoonlijk in het gezigt kan houden. Moeten zij over boomen heênvliegen, dan strijken zij er zelden hooger over heen, dan noodig is, en raken dikwijls de takken.
Als men jonge voorwerpen magtig kan worden en ze met broodkruimels, miereneijeren en zachte zaden of havergort voedt, kunnen zij zeer goed tam gehouden worden. Men kan ook de patrijzen-eijeren door Krielkippen doen uitbroeijen. Er worden dikwijls variëteiten aangetroffen, als: isabelkleurige, geheel of gedeeltelijk witte, alsmede voorwerpen met eene grijsachtige tint en witten halsring, of bruine met een witten ring, welke laatsten echter zeldzamer zijn dan de witte of isabellen.