Zoodra zij kuiven krijgen, moet men ze niet in den regen laten loopen, aangezien de regendroppels, tusschen de kuifveêren doordringende, den kop vochtig maken, hetgeen verkoudheid (zoogenaamde snot) en ziekelijke oogen kan te weeg brengen, welke laatste kwaal ook door vochtigen grond en door te nat voeder veroorzaakt wordt. Het eerste vereischte, ter voorkoming of genezing van deze kwalen, is dus een drooge zandgrond en beschutting voor regen. Het voeder moet zooveel mogelijk droog zijn, zoodat haver, rogge, gerst en boekweit voor hen bij uitstek geschikt is; ook drooge, gekookte en fijngewreven aardappelen, gekookte rijst en stukjes of kruimels brood zijn goed voor hen, maar men moet dit niet, zoo als voor vele andere Hoenderrassen, met karnemelk aanmengen. Een meer vochthoudend voedsel moeten zij zelf kunnen opsporen; daarom plante men eenige braambeziestruiken in de nabijheid hunner loopplaats, of late ze nu en dan op een weiland of (als het den houder niet te schadelijk is) op een moesgrond wandelen. Heuvelachtige streken, waar heide en in den omtrek ook braambeziën in 't wild groeijen, zijn voor dit ras het meest geschikt. Het is nogtans raadzaam, ze niet te ver of zonder toezigt te laten rondloopen, daar Hoenders met kuiven veel meer, dan zoo vele andere soorten van vogels, aan onverhoedsche aanvallen van roofdieren blootgesteld zijn, vermits hunne kuifveêren dikwijls voor of over de oogen hangen en hen daardoor beletten, vrij in 't rond te zien. Door diezelfde oorzaak zijn zij ook zeer schrikachtig van aard, en men zal daarom wel doen, wanneer men ze nadert, zich eerst te laten hooren, daar men anders, door hen onverwachts aan te pakken of door eensklaps voor hen te verschijnen, hun een doodelijken schrik zou kunnen aanjagen.
Pagina:Keulemans Onze vogels 1 (1869).djvu/478
Deze pagina is gevalideerd