De meeste uit Shanghae aangevoerde Hoenders waren wit of vuil roodachtig geel (vaalkleurig). Tegenwoordig vindt men ook Goudpellen, Zilverpellen, Patrijsveêren enz., en zeker zullen er binnen eenige jaren nog wel andere bekend worden, aangezien het ras nog in zijne kindsheid en zeer vruchtbaar is; daarbij komt nog, dat Hanen zoowel als Hennen van dit ras er volstrekt niet tegen opzien, om met andere Hoenderrassen in verwantschap te treden; vandaar dat er thans reeds hier te lande zoo veel Hoenders gevonden worden, bij welke de grootte der Cochinchina's duidelijk zigtbaar is, even als men onder laatstgenoemden dikwijls voorwerpen opmerkt, bij welke de kleinere gestalte en verschillende kleuren van andere Hoenders kunnen opgemerkt worden.
Hanen van het echte ras zijn te herkennen aan hunne buitengewone grootte, hooge en zware, bevederde pooten, korten staart, sterk ontwikkelde zijde- en onderlijfveêren; korte baarden en kleinen, enkelen kam. De oorstreek is bij hen meestal van ijle veêren voorzien, en de naakte vlek achter het oor meestal wit, anders rood. Bij witte voorwerpen is deze vlek blaauwachtig, bij vale daarentegen meestal rood. De pooten behooren geel te wezen, doch zijn bij velen grijs. De bek moet lichtgeel of hoornkleurig, en de iris geelbruin zijn. De Hennen verschillen minder van de Hanen dan bij andere rassen het geval is. Zij zijn p.m. ¼ kleiner en ligter, hebben zeer korte kammen, kleine baarden, een korter bek, minder breeden nek, maar des te sterker ontwikkeld achterlijf. Op het eerste gezigt vertoonen zij reeds het kenmerk van goede eijerlegsters. Niettegenstaande haar grooten omvang, zien zij er zeer zachtaardig uit; de Haan daarentegen heeft een brutaal en onbeschoft uiterlijk.
Witte Cochinchina's hebben dezelfde vormen en eigenschappen als de vale; het verschil bestaat alleen in de kleur. Sommige liefhebbers geven aan de eersten, anderen weder aan de tweeden de voorkeur. De witte zijn het fraaist, maar de vale in den regel het goedkoopst.
De kuikens van beide rassen (of liever, van beide kleuren) zijn geelachtig wit; zij hebben een lang zijdeachtig dons en meestal ook dons aan de pooten. In de eerste dagen na het uitkomen zijn zij niet veel grooter dan de kuikens van gewone Zilverpellen: trouwens zijn ook de eijeren niet veel grooter dan die van andere Hoenderrassen. Na de eerste week echter ziet men hen spoediger ontwikkelen, en naauwelijks zijn zij eene maand oud, of zij wegen reeds bijna het dubbele van de straks bedoelde kuikens. Zij zijn ook minder, dan andere jonge Hoenders, aan