gevaar loopen, telkenmale verstoord te worden, zonder dat de ondervinding hen wijzer maakt.
De kleur der Kievitseijeren is te wel bekend, dan dat wij ze zouden behoeven te beschrijven; evenwel is er onder die eijeren dikwijls eenig verschil in kleur op te merken: die namelijk, welke op kleiachtige gronden gevonden worden, zijn bruiner, dan die uit de weilanden, terwijl de in droogere streken gevonden eijeren wederom iets grijzer zijn.
De eijeren, waarvan er drie a vijf in één broeisel gevonden worden, worden gewoonlijk in drie weken, bij koud voorjaarsweder soms in ongeveer vier en twintig dagen, uitgebroeid; het mannetje lost daarbij dikwijls het wijfje af, dat echter des nachts steeds op het nest blijft. Gelijk wij hierboven reeds aanstipten, loopen de jongen reeds daags na de geboorte met de moeder mede; zij pikken dan al zeer behendig kleine insecten van den grond, en ligten onder het loopen de pooten zeer hoog op, waardoor zij een eigenaardigen gang aannemen. Hoewel nog in hun dons, hebben hunne kleuren reeds eenige overeenkomst met die der ouden; echter is de keel wit, terwijl het zwart dat aan den kop reeds aanwezig is, zich slechts langzamerhand uitbreidt; de rug is bruingrijs en zwart gewolkt en de buik wit; de pooten zijn grijsachtig, de oogrand donker bruin, en de pupil buitengewoon blaauw. Ofschoon zij nog slechts eenige uren oud zijn, is hun instinct reeds zeer ontwikkeld: bij het minste, wat hun vreemd voorkomt, drukken zij zich tegen den grond, en blijven in die houding liggen, totdat het vermeende gevaar voorbij is. Velen gelooven, dat het onrustig schreeuwen der ouden hun het sein geeft om weg te kruipen; 't is zeer wel mogelijk; doch ook wanneer de ouden afwezig zijn, doen zij, uit eigen beweging, hetzelfde. Voor 't overige gaat het met de ontwikkeling hunner verdere eigenschappen niet minder vlug dan met die van hun instinct: reeds op den tweeden dag is hun stemgeluid zoo duidelijk, dat men hen niet ligt met de jongen van eene andere vogelsoort zou kunnen verwarren; op den vijfden dag stappen zij reeds even statig als de ouden, rigten zich omhoog, rekken den hals uit en zetten reeds de kuif op, die dan nog slechts uit half ontwikkelde veêren bestaat, en op den tienden dag hebben zij reeds vederen op den rug en pennen aan de vleugels, sterk genoeg om zich, wanneer zij verjaagd worden, al fladderend te redden; zij verschillen nu nog maar weinig met de ouden; alleen zijn de rugveêren iets minder glanzig, en hunne keel nog gedeeltelijk wit.
De ouden houden evenwel nog eenigen tijd een wakend oog over hunne jongen: