DE MISTELLIJSTER.
TURDUS VISCIVORUS.
Mistellijsters behooren schier overal, waar zij voorkomen, tot de standvogels. In kleuren, bewegingen, en eenigermate ook in stemgeluid, hebben zij veel overeenkomst met de Zanglijsters, van welke zij zich echter onderscheiden door hare meerdere grootte, kleinere vlekken aan de onderdeelen, en vooral door hare naar evenredigheid langere vleugels en staartdekveêren. Men noemt haar Mistellijster, omdat zij zich gedurende den winter bij voorkeur met de beziën van den misteltak (Viscum album) voedt; vandaar ook de wetenschappelijke soortnaam Viscivorus; „vorus" beteekent „eter" of „verslinder".
De beziën van den misteltak, eene alombekende woekerplant, die op takken van andere boomen groeit en zich ten koste van dezen ontwikkelt, worden voornamelijk door deze Lijstersoort genuttigd; en daar de vogel wel de beziën verzwelgt, maar de kiem, de pitten namelijk, onverteerd weder uitwerpt, wordt op die wijze de plant van den eenen boom op den anderen overgebragt.
In die landen, waar de Mistellijsters in grooten getale wonen, groeit zeker ook haar voor den landbouw zoo schadelijk voedsel, zoodat de verschijning dezer vogels in de eene of andere streek steeds voor de aanwezigheid van dit schadelijk onkruid pleit. Waar de Muizen zich overvloedig op den akker vertoonen, daar verschijnen ook de Buizerds en Torenvalken in menigte, even als de vogels in de woestijnen gelijktijdig met de Sprinkhanen te voorschijn komen; deze laatsten echter vernielen het ongedierte; de Lijster daarentegen plant het onkruid onbewust voort.
In Engeland, tegen Kersmis, wordt de misteltak tot het vlechten van kransen gebezigd, en van al de buitenstreken brengt men dan den misteltak (mistletoe in het Engelsch) naar de steden, zoodat omstreeks dien tijd dit onkruid een handels-