wijfje is namelijk grootendeels graauw; haar staart is echter gelijk aan dien van het mannetje. De jongen zijn, tegen den tijd dat zij het nest verlaten, over het grootste gedeelte van het ligchaam gevlekt, of liever, de vederen der onder- en bovendeelen van hun ligchaam zijn dan met donkere randen gezoomd; zij hebben in dit jeugdig kleed veel van de jonge Roodborstjes en jonge Nachtegalen, waarmede men ze alligt zou verwarren, indien zij geen vierkanten staart hadden; ook verschillen zij van deze laatsten, door de donkere twee middenste staartpennen.
De jongen van het eerste broeisel ruijen in Augustus; na den rui zijn zij ongeveer aan het oude wijfje gelijk, maar is bij de mannetjes eenig wit op den bovenkop zigtbaar, terwijl de wijfjes, met uitzondering van den staart, eenkleurig graauw zijn. Die van het tweede broeisel behouden doorgaans hun onvolkomen vederkleed tot den daaropvolgenden zomer, en het schijnt dat zij niet vóór dien tijd ruijen, derhalve in hun jeugdig kleed wegtrekken. Jongen en ouden verhuizen gelijktijdig, in de eerste helft van September.
Daar zij zoo algemeen zijn en zoo vele verschillende localiteiten bewonen, vindt men hunne nesten ook op allerlei plaatsen, zoowel op de hoogste takken, als in lage, langs het water staande wilgen en elzenstruiken, of in een diep boomhol; ook nestelen zij gaarne onder rieten daken, tusschen klimop en in vensters van onbewoonde huizen. Het nest is gewoonlijk slordig bewerkt, tamelijk groot en vlak, uit mos, doode blaadjes, hooi en allerlei plantenvezels zaamgesteld en van binnen steeds met eene groote hoeveelheid veêren belegd. De eijeren, waarvan er vier à zes in één broeisel gevonden worden, zijn helder groenachtig blaauw en worden alleen door het wijfje uitgebroeid.
De jongen worden met insecten, vooral rupsen en muggen, opgevoed. Het voedsel der ouden bestaat in spinnen, rupsen en allerhande kleine insecten; in het najaar eten zij beziën, vooral die van de vlier.
Het mannetje heeft een niet onaangenamen, doch min of meer eentoonigen zang, die in sommige opzigten met den gewonen vinkenslag overeenkomt.
De Roodstaart-tuinzanger is, van alle Sylviae, de eenige die een regelmatigen zang heeft, en men zou zijn geluid juister fluiten kunnen noemen, daar de andere soorten eigenlijk kweelen. Het gewone geroep, dat het mannetje gedurig laat hooren, heeft mede eenige overeenkomst met dat van den Vink, en dikwijls is het zeer moeijelijk, hen op 't gehoor van elkaêr te onderscheiden; meestal echter laat de Roodstaart, bij afwisseling, eenige scherpe toonen hooren, luidende als: