ben eene min of meer duidelijke witte vlek aan de vleugels. De jongen zijn graauw en gevlekt, even als die der straks genoemde soort. De eijeren zijn echter glanzig wit en het nest ligt tusschen scheuren van wallen of daken.
Ook de zang van dit vogeltje heeft weinig overeenkomst met dien van den Roodstaart-Tuinzanger. De laatstgenoemde heeft een vrij geregeld liedje, altijd hetzelfde, altijd in denzelfden toonaard; het Roodstaartje daarentegen kweelt, en heft nu eens langgerekte, dan weder zeer snel opvolgende toonen aan. De toonaard en de soort van geluid zijn bij beide vogeltjes wel nagenoeg dezelfde, ofschoon dat van den Huis-Roodstaart tamelijk schor en minder helder klinkend is.
Voor 't overige zijn deze Roodstaartjes hoogstbedaarde vogeltjes, die in ons land steeds gepaard en gewoonlijk in elkaêrs onmiddellijke nabijheid leven. Hoe stil en bedaard ook, zijn zij daarom echter geenszins bewegingloos; integendeel: zelfs als zij stilzitten of staan, is toch ten minste hun staart in voortdurende trilling, en zij bewegen en wippen dien nog sneller, dan de Kwikstaarten. Zij zijn zeer slank van vorm en staan hoog op de pooten, springen zeer schielijk, doch gebruiken veeleer de vleugels om, zelfs bij zeer geringe afstanden, vooruit te komen. Men ziet ze zelden in gevangenschap; trouwens, vogels op de daken der huizen te verschalken, is waarlijk geen gewoon vogelaarswerk. Slechts éénmaal ving ik een mannetje in eene knipkooi, die toevallig open stond, zonder lokvogel. Hieruit meen ik te mogen afleiden, dat zij zeer gemakkelijk te vangen zijn, indien slechts eenmaal hun verblijf is opgemerkt.
Wanneer wij hunne levenswijze nagaan, dan rijst onwillekeurig de vraag: waarmede voeden zich deze diertjes? Immers zijn het insecten-eters, die op plaatsen leven, waar geen planten worden gevonden en waar men, bij gevolg, ook geen of weinig insecten kan verwachten. Voor zooverre echter bekend is, voeden zij zich met spinnen, vliegen en de maden dezer insecten; daarbij komen nu nog de mieren, die op de daken van pakhuizen wel te vinden zijn; muggen, die in zwermen op en neêr dansen en ook der Gierzwaluw tot voedsel dienen; vlinders, die rond een bloemhek fladderen, en de menigte onopgemerkte insecten, die in de goten krioelen. Alles te zamen genomen, mogen we dus wel als zeker stellen, dat het onze gevederde dakbewoners geenszins aan het noodige voedsel zal ontbreken. Het mannetje, dat ik ving, voerde ik met broodkruimels en gehakt ei, waarbij ik nu en dan een vlieg of spin voegde. Hoewel het slechts eenige weken leefde, stierf het toch niet aan ziekte: het vond, o jammer, zijn dood in de klaauwen eener kat.