Pagina:Keulemans Onze vogels 2 (1873).djvu/186

Deze pagina is gevalideerd

sen mannetjes der twee soorten spoedig herkent, zijn toch de jongen slechts door naauwkeurige vergelijking van elkander te onderscheiden. Men noemt de hier afgebeelde soort ook de Tjif-tjaf of Tchif-tchaf en de andere Ph. (trochilus) den Fitis; daar echter deze beide benamingen in onze taal moeijelijk kunnen worden opgenomen, heb ik de eerste soort Lentezanger en de tweede Zomerzanger genoemd, daar toch beiden Zangers zijn, waarvan de eene vroeg, de andere later in de lente zich laat hooren; de eerste zingt namelijk van het begin van April tot het einde van Julij, de tweede van het laatst van April, of het begin van Mei, tot het einde van Augustus.

In verschillende provinciën van ons land noemt men de beide soorten ook Taaimannetje, Kersendiefje, Meizangertje, en zeker zullen de landlieden voor deze vogels nog wel meer benamingen hebben, welke wij echter thans niet allen weten op te sommen en die trouwens aan bepaalde localiteiten eigen zijn.

Het verschil tusschen de Ph. trochilus en de Ph. rufa bestaat in het volgende: De hoofdkleur van eerstgenoemde is grijsachtig olijfgroen op de bovendeelen, met een geelachtig streepje boven het oog; geelachtig wit of flets geel aan de onderdeelen, met eenige gele veertjes aan de onderzijde der vleugels; de pooten bruinachtig, de bek graauw, aan den wortel geel. Bij de hier afgebeelde (Ph. rufa) trekken de kleuren van de bovendeelen meer naar het rosse, en zijn de onderdeelen, even als het streepje boven het oog, iets donkerder, meer isabelkleurig en minder citroengeel; de pooten zijn donkerbruin, bijna zwart, en de bek iets donkerder dan bij de Ph. trochilus.

Dit vogeltje komt ons in het begin van April bezoeken, meestal eenige dagen vroeger dan de Tuinzangers en Roodstaartjes. Kort na hunne aankomst paren zij, en in de eerste dagen van Mei beginnen zij den nestbouw; het nest ligt in heesters of struiken, niet hoog boven den grond, soms ook in distels, tusschen het hooge gras. Het is rond of ovaal, ter grootte ongeveer van eene mansvuist, en heeft den ingang op zijde. Uitwendig is het uit lange, dunne, plantaardige draden, namelijk droog gras en dunne worteltjes, zamengesteld, welke met doode blaadjes en mos dooreengeweven zijn, en inwendig is het hoofdzakelijk met veeren bekleed. Gewoonlijk broeit ieder paar tweemaal (de tweede maal tegen het einde van Junij). Elk broeisel bevat vijf à zes eijeren, iets grooter dan die van den Sluiper, en geelachtig wit van kleur, met eenige kleine, donker purperroode vlekjes. De jongen worden met kleine insecten opgevoed en verwijderen zich, zoodra