zij eenmaal uitgevlogen zijn, spoedig van de ouden. Uiterlijk verschil tusschen de seksen is er niet, doch meestal is het mannetje iets geler van tint dan het wijfje.
Het stemgeluid van dit vogeltje is, in verhouding tot zijne grootte, tamelijk sterk ontwikkeld, en zijn gewoon geroep zelfs bijzonder krachtig; het laatste kan het best vergeleken worden bij de syllaben „tjif tjaf" of „tsjif tsjaf". Men hoort dit geluid vooral in de maanden April en Mei, zoowel bij fraai, als bij regenachtig weder. 's Morgens begint de Lentezanger zelden vóórdat de zon reeds aan den hemel staat, doch daarentegen hoort men hem 's avonds zelfs nog na zonsondergang. Dikwijls varieert hij zijn geroep en brengt dan een geluid voort, dat eenige overeenkomst heeft met dat van den Boomkruiper (Certhia familiaris), luidende namelijk als: „tjief, tjief, tjief, si tjief, si tjief", enz.; dikwijls ook verdubbelt hij de syllaben van zijn eenvoudig geroep, en vervolgt dan met „tjiffie tjaffie, tjiffie tjaffie", enz.; soms ook gelijkt zijn geluid naar dat van den Pimpel; doch, al wijkt hij nu en dan van het hem eigen geluid af, toch keert hij er telkens op terug, en schijnt inderdaad onvermoeibaar te zijn, want men hoort hem soms uren achtereen. Ofschoon zijn geroep tamelijk eentoonig is, maakt het niettemin op den toehoorder een aangenamen indruk, omdat het den naderenden zomer verkondigt, en hij de eersteling is der vele Zangers, die in ons vaderland den zomer komen doorbrengen. Toch ligt er wel eens iets tegenstrijdigs in, wanneer wij hem in de nog gure dagen van April reeds lustig hooren doorslaan, als waren wij reeds midden in den zomer, terwijl er evenwel nog geen bloesem aan de vruchtboomen te zien is. Behalve zijn tamelijk eenvoudig geluid, bezit dit vogeltje nog een zeer aangenamen, zacht kwelenden zang, dien men echter niet zoo spoedig verneemt, als zijn gewoon geroep; dit geluid is namelijk bijzonder zwak, heeft daarenboven veel overeenkomst met het zachte gekweel van den Tuinzanger, ook gaat het min of meer verloren onder de krachtiger geluiden van andere vogelsoorten, te meer daar de Lentezanger gewoonlijk slechts hoog in den boom zittende zijn gezang aanheft daarbij komt nog dit eigenaardige, dat de Lentezanger juist eerst dan begint door te zingen, wanneer hij door zijne gevederde natuurgenooten daartoe wordt aangemoedigd.
In het najaar hoort men van dit vogeltje iets, dat wel als eene groote bijzonderheid mag aangemerkt worden; wanneer het zich namelijk in gezelschap van de straks genoemde soort (Sylvia trochilus) bevindt, dan bootst het dikwijls het geroep dezer soort na. Van dit feit heb ik mij bij herhaling overtuigd. Aan-