Zij hebben een minder moordzuchtig uiterlijk, dan Sperwers, Havikken, Buizerden, Kuikendieven, Arenden of Gieren; zelfs zien eenige soorten er zeer zachtaardig uit. Bij de meeste soorten is de snavel aan de bovenkaak van ééne, bij andere soorten van twee insnijdingen of hoeken voorzien. De bovenkaak heeft eene zeer lange, naar beneden gebogen punt of haak. De onderkaak is regt, nagenoeg vlak en aan de punt mede van eene insnede voorzien; zij is, in verhouding tot de bovenkaak, weinig ontwikkeld en laag. Hoogte en lengte van den snavel staan bijna gelijk met zijne breedte aan den mondhoek; de neusgaten zijn ovaal of rond, en liggen in het wasachtig bekleedsel, dat men om die reden neuswas noemt; dit neuswas heeft eene gele, en het harde of hoornachtige gedeelte eene groenachtige of blaauwgrijze kleur. De snavel is, in verhouding tot dien van andere Roofvogels en tot den kop van den vogel zelf, klein. De oogen liggen vrij diep, zijn tamelijk groot en de iris meestal donker; zij zijn door eene min of meer vierkante, naakte huid omringd. De Valken zien even goed regt vooruit als op zijde; hunne oogen zijn eenigzins, doch veel minder dan bij de Uilen, naar voren gerigt. De tong is vleezig, breed, maar bij sommige soorten vrij puntig. De pooten zijn krachtig, op zijde van lange veêren (den zoogenaamden broek) voorzien, de tarsus en teenen naakt. De tarsus of voetwortel is, tot aan de teenen, aan de voorzijde van groote, aan de achterzijde en aan de wortels der teenen van kleine schilden voorzien; de teenen hebben weder, behalve aan den wortel, groote en harde schilden. De nagels der voorteenen zijn allen bijna even lang, sterk gekromd en puntig en dus bijzonder geschikt om hunne prooi vast te houden. Het ligchaam is tamelijk lang, de staart iets korter dan het ligchaam, en de punten der vleugels bedekken den staart bij sommige soorten geheel, bij andere tot op twee derde zijner lengte. De buitenste staartpennen zijn het kortste, en aan de vleugels is de eerste of tweede slagpen het langst.
De Valken voeden zich met levenden buit, als: kleine zoogdieren, groote en kleine amphibiën, vogels en groote insecten. Zij broeijen op boomen, rotsen of oude muren, maken groote nesten van doode takken, leggen zelden meer dan drie eijeren, broeijen slechts eenmaal 's jaars en leiden eene eenzame levenswijze.
Gewoonlijk zijn de wijfjes grooter dan de mannetjes. Het vederkleed der jongen verschilt van dat der ouden en is, naar gelang van hun ouderdom, bij vele soorten aan zeer aanmerkelijke veranderingen in kleurteekening onderworpen. De pasgeboren jongen zijn met een digt dons bedekt, dat later gedeeltelijk uitvalt.