bij al de hier te lande voorkomende, en waarschijnlijk ook bij alle overige bekende soorten, hetzelfde is, en van welk geluid dan ook de naam „Pieper" is afgeleid. Dit geroep laat hij gewoonlijk alleen onder het vliegen, den zang daarentegen voornamelijk gedurende de ochtenduren hooren. Daar echter die zang zeer zacht luidt en vrij kort duurt, gaat hij meestal onder het meer doordringend gefluit van andere in de nabijheid zijnde vogels verloren; na Junij of het begin van Julij hoort men hem zelden meer.
De Boompieper is in zijn zomerkleed een weinig blanker aan de onderdeelen, en heeft dan een meer duidelijken witten band over de vleugels, dan na den herfstrui. De seksen verschillen niet in kleur, doch het wijfje is gewoonlijk veel kleiner. De jongen zijn in hun eerste vederkleed een weinig bruiner en meer duidelijk gestreept, dan de ouden. Alle Piepers ruijen tweemaal 's jaars: de eerste maal in Maart, de tweede maal in September of vroeger. De voorjaarsrui duurt gewoonlijk niet langer dan drie à vier weken, en alsdan worden voornamelijk de kopveêren, vleugel- en staartpennen, alsook de vleugeldekveêren, vernieuwd, terwijl gedurende den najaarsrui de borst- en rugveêren verwisseld worden. De jongen van het tweede broeisel ruijen niet vóór hun tweede levensjaar.
Deze vogels bouwen hun nestje op den grond, onder heggen of tusschen gras, nabij de wortels van groote boomen. Het is zeer moeijelijk, het nestje te vinden, daar zij het met bijzonder veel overleg op een verborgen plekje aanleggen en bij hun gaan en komen de meeste omzigtigheid in acht nemen: zij maken namelijk, even als de Leeuwerik, steeds een omweg en loopen eerst eenige schreden tusschen het groen over den grond, alvorens op te vliegen, terwijl zij bij den terugkeer ook op eenigen afstand van het nest neêrkomen en het dan even behoedzaam naderen. Als bouwstoffen voor het nest bezigen zij in- en uitwendig allerlei plantenvezels, welke zij zeer slordig in elkaêr vlechten. Het nest zelf is vrij plat van vorm en betrekkelijk klein. De 4 à 5 eijeren zijn dikwijls in kleuren en teekening niet aan elkaêr gelijk: zij variëren, wat de grondkleur betreft, van roodachtig grijs tot blaauwwit en zijn, nu eens meer, dan weder minder, met kleine, donkere, doch soms naauwelijks zigtbare, streepjes en vlekjes bedekt. Zij worden, alleen door het wijfje, in dertien dagen uitgebroeid. Even als bij de meeste op den grond broeijende Zangers (Kwikstaarten, Leeuwerikken, Tapuiten) het geval is, zijn de jongen spoedig in staat, het nest te verlaten, en is de tijd, die voor hunne opvoeding vereischt wordt, nagenoeg gelijk aan dien,