waarin de eijeren worden uitgebroeid, namelijk 13 à 14 dagen. De jonge Piepers worden door beide ouden met insecten en kleine slakjes grootgebragt; eerst wanneer zij geheel op hun eigen wieken moeten drijven, nuttigen zij zaden. Het voedsel der ouden bestaat hoofdzakelijk in zachte zaden, doch gedurende den broeitijd geven zij de voorkeur aan insecten.
De Boompieper bezit vele hoedanigheden, die hem als kooivogel zeer aanbevelen; 't is daarom wel te betreuren, dat men hem hier te lande steeds over 't hoofd ziet. De vogelvangers van beroep beschouwen namelijk alle Piepers als „soorten van Leeuwerikken die niet zingen”, vandaar dat vele vogelliefhebbers, misschien te zeer vertrouwende op de kennis der vogelaars, het niet der moeite waardig keuren, aan eene voor hen vreemde vogelsoort de zorg en kosten van onderhoud te besteden. Men diende evenwel te bedenken, dat er vele vogelsoorten bestaan, die gedurende een groot gedeelte van het jaar volstrekt geen geluid voortbrengen, doch in de lente (indien men ze van het najaar af zorgvuldig heelt gevoêrd en opgekweekt) onverwachts hun liefelijk gezang doen hooren en dan werkelijk muziekale talenten aan den dag leggen. Tot deze vogelsoorten nu behooren ook de Piepers, en vooral de Boompieper, die meer nog, dan de overige Europesche soorten, met de gave van zang is bedeeld. Mannetjes, die in den voorzomer gevangen en in doelmatige kooijen op het voor hen benoodigde voedsel gehouden zijn, zingen gewoonlijk reeds binnen eenige dagen; doch in het voorjaar worden er minder gevangen, dan in den herfst, en de voorwerpen, die in laatstgenoemd jaargetijde gevangen worden, blijven geruimen tijd stil. Zij zijn echter zoo mak en vertrouwelijk, zoo zachtaardig en zoo sierlijk in hunne bewegingen, dat, ook al ontbrak hun de zang geheel, zij nogtans allerliefste kooivogels mogen genoemd worden. Tamheid is eene der uitmuntendste hoedanigheden, die bij een vogel kunnen worden aangetroffen; daardoor toch wordt hij, als kooivogel, metterdaad een „huisvriend”. Schuwheid daarentegen maakt hem voor zich zelven ongelukkig en voor anderen onverdragelijk. De vogel, die uit vrees voor den mensch zich kop en vleugels stukvliegt, blijft zijn leven lang een „vreemdeling”; voor hem is de kooi, in den waren zin van het woord, eene gevangenis. De Boompieper echter laat spoedig alle vrees voor den mensch varen, en reeds eenige uren nadat hij door net of strik verschalkt werd, begint hij naar voedsel om te zien. Gewoonlijk neemt hij dit zonder tegenzin; hij eet en drinkt, loopt met bevallige stapjes zijne bekrompen woning rond, en gevoelt zich schijnbaar volkomen op zijn gemak.