Omstreeks dien tijd worden er vele in gezelschap van andere Leeuweriksoorten gezien; zij vliegen met korter vleugelslagen dan de Gewone Leeuwerikken, in wier gezelschap zij wegtrekken. In het najaar ziet men ze ook door Gorzen, Piepers en Kwikstaarten vergezeld; ook op de vinkenbanen worden zij dan dikwijls gevangen. Op de Alpen verschijnen zij tegen den tijd dat de Hoornleeuwerik (A. alpestris) aldaar verhuist, en in het begin van December trekken zij weder van daar naar Spanje en Noord-Afrika.
Men vangt ze gewoonlijk met leeuweriknetten, vooral in het voorjaar, van Maart tot Mei.
In de kooi geeft men hun gekneusd hennepzaad, broodkruimels, meelwormen en miereneijeren; een zeer goed voedsel bereidt men hun uit grof gemalen boekweit en gele erwten, met broodkruimels, maanzaad en bruine suiker vermengd. Hunne kooijen dienen op gelijke wijze, als die van den Gewonen Leeuwerik, ingerigt en van een graszoodje voorzien te zijn. Zij baden zich gaarne, drinken veel en eten betrekkelijk weinig. In gevangenschap worden zij zelden zoo vertrouwelijk als de gewone soort, ofschoon zij bij zorgvuldige behandeling hunne vreesachtigheid langzamerhand afleggen.