steeds bij troepen, en hunne tegenwoordigheid is er steeds duidelijk blijkbaar aan de groote menigte afgevallen dennen- en pijnappels. Zoodra zij nu in dergelijke bosschen den voorraad zaden opgeteerd hebben, trekken zij zuidwaarts, waar zij zich dan mede bij voorkeur in het dennenhout ophouden. Ook wanneer, door ongunstig weder of eenige andere oorzaak, de straks bedoelde dennenbosschen geen genoegzame hoeveelheid voedsel voor hen opleveren, trekken zij van daar weg, doch dan meestal in eene meer oostelijke of westelijke rigting.
Brehm zegt dienaangaande het volgende: „De Kruisbekken zijn ware zwervers, en, hoogst eigenaardig, de Zigeuners onder de vogels genoemd. Even als dit geheimzinnige volk, doortrekken zij de halve aarde. Overal, waar zich uitgestrekte naaldbosschen bevinden, ziet men ze nu en dan, doch op zeer onbepaalde tijden. Eensklaps verschijnen zij in grooten getale in een woud, waar zij jarenlang niet gezien werden, vestigen er zich, bouwen en broeijen er, totdat zij, op weinige achterblijvers na, even plotseling weder verdwijnen. Zij komen alleen in die jaren, waarin de dennen en sparren rijk aan vruchten zijn; doch ook dan kan men niet met zekerheid op hunne komst rekenen, vooral niet in Duitschland, waar zij dikwijls vijf jaren achtereen niet gezien worden. In de groote wouden van Polen, Lithauen, Rusland en Zweden kan men ze misschien alle jaren aantreffen. Onafscheidelijk zijn zij aan de naaldbosschen verbonden; want in hun natuurstaat is het dennen- en sparrezaad hun eenig voedsel. Dit voedsel, hetwelk ook, wegens den vorm van hun bek, het meest geschikt voor hen is, geeft aan hun ligchaam eene bijzondere duurzaamheid. De hars dier zaden doordringt het namelijk zoo rijkelijk, dat het daardoor volkomen oneetbaar wordt en na den dood werkelijk langen tijd, op drooge plaatsen zelfs vele jaren, voor ontbinding bewaard wordt".
Brehm is hier echter niet geheel juist in zijne beschrijving omtrent hun voedsel: het dennenzaad toch kan onmogelijk hun eenig voedsel uitmaken, vermits het eerst in het najaar rijp is en dus slechts van Augustus tot in den volgenden voorzomer tot voedsel van deze vogels kan strekken. Ofschoon het eenigzins vreemd schijne, toch ben ik door verschillende post mortem gedane onderzoekingen tot de overtuiging gekomen, dat de Kruisbek zich gedurende den geheelen zomer met insecten voedt, voornamelijk met kevers, waarvan hij de vleugels en harde deelen wegwerpt. Gevangen voorwerpen eten trouwens niets liever, dan meelwormen, en in de magen van verschillende in Engeland, Schotland en hier te lande in het