rug meer naar het grijze trekt. Na den eersten rui zijn de seksen reeds te onderscheiden. Het schijnt echter, dat de jonge mannetjes van het laatste broeisel eerst den volgenden zomer beginnen te kleuren.
De Barmsijsjes broeijen in Zweden en Noorwegen, in verschillende streken van Rusland en in Scandinavië. Meestal is hun nestje in berkenboomen te vinden; het gelijkt naar dat van den Groenling, doch is kleiner en minder fraai afgewerkt; de eijeren zijn vuilwit, met bruinroode en eenige grijze spikkeltjes over het geheel en met grootere, bruinzwarte stippen aan den onderkant.
Aangaande het verschil der rassen of soorten heb ik het volgende opgemerkt. De groote, blankere voorwerpen (A. Hollbolli) worden in gevangenschap langzamerhand donkerder en zijn dan volmaakt aan de groote voorwerpen van A. linaria gelijk; het is dan ook zeer waarschijnlijk, dat A. Hollbolli in eene koudere streek dan A. linaria leeft, en dat daardoor lichter gekleurde voorwerpen ontstaan.
Als men levende voorwerpen der drie verschillende rassen bij elkander houdt, zullen zij na eenige jaren alleen in grootte, maar niet in kleur verschillen. Het opmerkelijkste daarbij is, dat de roodgekleurde onderdeelen na eenigen tijd geheel verdwijnen, terwijl het rood op den kop geel wordt, en de krop-, borst- en buikveêren hare frischheid verliezen en meer naar het bruinachtige trekken.
Bij de voorwerpen van het kleine ras (A. rufescens) wordt, in gevangenschap, het rood aan den kop spoediger geel, dan bij de andere rassen. De roode onderdeelen van het mannetje verdwijnen gewoonlijk in het tweede jaar zijner gevangenschap, zoodat er alsdan geen uiterlijk verschil meer tusschen de seksen is op te merken.
Mijne meening omtrent de drie verschillende rassen is de volgende: A. Hollbolli zijn eenjarige voorwerpen, die zeer Noordelijk zijn uitgebroeid; A. linaria zijn in minder koude streken geboren; A. rufescens, of het Steenpaapje, zijn oudere voorwerpen. Er bestaan van alle drie de rassen groote en kleine individuen, en waarschijnlijk zijn de kleinste de jongen van het laatste broeisel. Aangezien deze vogeltjes in de landen, waar zij broeijen, zeer overvloedig voorkomen, is er veel kans om groote en kleine voorwerpen te vinden.
In het najaar, op den trek, bezoeken zij dikwijls ons land, maar zij trekken zóó onregelmatig, dat zij in sommige jaren hier te lande, en op andere tijden weder in andere landen bij geheele zwermen gevangen worden. In 1847 onder anderen waren zij in geheel Duitschland zóó menigvuldig, dat de poeliers ze als