schap van andere vogels blijven zingen en volstrekt niet twistziek zijn. Daarbij komt dat zij, wat het voedsel betreft, met eene zeer eenvoudige behandeling tevreden zijn; men voert ze namelijk met wit zaad en bij afwisseling met gekneusd hennepzaad; jong groen eten zij gaarne, vooral muur- en kruiskruid; elzen-, papaver- en vlaszaad behoort mede tot hun lievelingskost, en hunne belustheid op laatstgenoemd voedsel is waarschijnlijk de reden, waarom men ze, in verschillende streken van ons land, ook Vlasvinken noemt.
De mannetjes verliezen in gevangenschap spoedig hunne roode kleuren; ziet men er dan ook soms enkele nog in hun prachtkleed, dan kan men er wel zeker van zijn, dat die voorwerpen nog niet lang gekooid waren; want, zoodra zij in gevangenschap geruid hebben, komen de roode borst- en bovenkopveêren niet meer te voorschijn; zij blijven dan eenvoudig graauw of flets ros.
De voorwerpen, die men in het najaar vangt en die hunne zomerveêren afgeworpen hebben, worden door de vogelaars Graauwe Kneuën genoemd. In het voorjaar daarentegen vangt men de voorwerpen, die dan juist beginnen te kleuren, en dan noemt men ze Roode Kneuën. Vandaar dat de meeste vogelliefhebbers ze voor verschillende soorten houden, van welke meening zij echter spoedig terugkomen, zoo zij slechts het geluk hebben, den vogel langer dan een jaar te houden.
Dikwijls bestrijken de vogelkoopers de borstveêren dezer vogeltjes met roodaarde; zij doen dit ook aan de wijfjes, zoodat er voor een oppervlakkig beschouwer zeer veel kans bestaat, om den tuin geleid te worden.