DE KEEP.
FRINGILLA MONTIFRINGILLA.
De Keep heeft, ten opzigte van grootte, vorm en levenswijze, zoo veel overeenkomst met den Vink, dat zij alleen door hun stemgeluid en kleur van elkander te onderscheiden zijn. De Keep is in het Noorden van Europa, wat de Vink hier te lande is; zij is de Vink der koudere gewesten. Haar vaderland strekt zich over het geheele Noorden van ons werelddeel boven 65° N.B. uit. In September verlaten de Keepen hare broeiplaatsen en trekken dan bij troepen naar Midden- en Zuid-Europa, en wel gewoonlijk in eene zuid-oostelijke rigting, zoodat zij in Spanje en Italië zelden, daarentegen in Turkije, Griekenland, Klein-Azië en zelfs in het Himalaija-gebergte menigvuldig voorkomen. Hier te lande en in Duitschland verschijnen zij in September gezamenlijk met Vinken, Groenlingen enz., en tot in Januarij vangt men ze hier met het vinkennet. Zij trekken zeer onregelmatig en vertoeven, naarmate de koude al dan niet gestreng is, langer of korter in eene en dezelfde streek. Gewoonlijk blijven zij dan gezellig rondzwerven en hoort men hun eenvoudig, scherp geroep: „zè-èp", van de bovenste takken der boomen.
Het mannetje heeft—even als dit bij den Vink het geval is—een verschillend zomer- en winterkleed; het wijfje is eentoonig gekleurd, even als de eenjarige jongen. Bijgaande afbeelding vertoont het mannetje en wijfje in den zomer. Vooral omstreeks den paartijd zijn de gele veêren aan de onderzijde der vleugels bijzonder helder, doch in alle jaargetijden is dit bij het mannetje aanwezig, doch ontbreekt bij het wijfje, ofschoon zeer oude individuen soms de kleuren van 't winterkleed van het mannetje aannemen. Bij sommige zeer oude voorwerpen is de zachte roodachtig gele tint zeer bleek, meer naar het heldergele zweemende; bij de meeste echter is deze tint gelijk aan die van het winterkleed. Zeer zelden wordt de kop geheel zwart; althans slechts bij zeer enkele voorwerpen ontbreekt