Als het regent, zijn zij wat minder tierig: zij vliegen dan zoo ver niet, maar blijven in het hooge geboomte rondhuppelen. Bij zware onweders of stormen schijnen zij weg te kruipen, en komt er onverwachts een tropisch onweder opzetten, dan hoort men nu en dan eenigen, die door hun hevig gekras en haastige vlugt duidelijk hun angst verraden.
Ik heb gedurende den broeitijd een gedeelte van den Pico de Papagayo bezocht en vele gaten in boomen ontdekt. Ongetwijfeld waren in vele dezer gaten nesten aanwezig, maar de dikte der stammen belette mij er in te klimmen. Gedurende mijne excursie heb ik voor 't overige de volgende bijzonderheden opgemerkt: Beide ouden broeijen. De jongen worden uit den krop gevoerd, terwijl ook de ouden, zoo lang een van beiden broeit, elkander uit den krop voeren. Des nachts zit een der ouden op het nest, doch is de andere niet te zien ('tgeen nog niet bewijst, dat deze zich ver van het nest verwijderd heeft). Hun voedsel bestaat hoofdzakelijk uit het vleesch der palmnoten en wordt uit de onmiddellijke nabijheid, niet van verre, aangebragt. Zij nuttigen ook grootere vruchten, zooals papayas, bananen enz.; doch dit voedsel is op den Pico de Papagayo minder overvloedig, of niet het geheele jaar door rijp te verkrijgen, zoo als de palmnoten. Voorts heb ik mij ook overtuigd van de bijzonderheid, dat de ouden hun kroost tot het uiterste verdedigen en dat, wanneer de noodige krachten daartoe te kort schieten, hun door hunne soortgenooten bijstand wordt verleend.
De inboorlingen verhaalden mij, dat het aantal jongen in één broeisel zelden meer, maar in den regel minder dan vier bedraagt (zoodat twee het minimum, vijf het maximum is). De eijeren komen in alle opzigten met die der Ringduif (C. palumbus), overeen; zij zijn namelijk wit, een weinig naar het gele trekkende, tamelijk glanzig en zeer dun van schaal. Hoe lang de eijeren bebroeid worden, is niet met zekerheid bekend; doch, volgens waarnemingen van sommige inwoners, moet dit 20 à 24 dagen duren. De jongen hebben aanvankelijk groote koppen met blaauw-grijze iris, zware pooten, en een licht grijsachtig, dun en vrij lang dons. Zij groeijen spoedig, en kijken alras buiten het nest, doch verlaten dit niet vóórdat zij vliegen kunnen. Hunne kleuren zijn fletser en graauwer; de wangen en stuit niet zoo wit, als bij de ouden, en hunne iris blijft gedurende 3 à 4 maanden grijs en neemt eerst langzamerhand de geelwitte kleur aan.
In gevangenschap geeft men deze vogels wit- en hennepzaad; wat suiker, en nu en dan een amandel of hazelnoot.