Pagina:Keulemans Onze vogels 2 (1873).djvu/329

Deze pagina is gevalideerd

De broeitijd dezer vogeltjes begint in West-Afrika na of reeds gedurende den regentijd, namelijk in September. Men vindt er tot in Maart broeijende paren, doch ieder paar brengt, althans voor zooverre bekend is, zelden meer dan twee broeisels voort. Het nestje is aan dunne takken van laag hout of aan neergebogen grasstengels bevestigd, en uit gras of gespleten grashalmen zeer kunstig zaamgevlochten; het is langwerpig rond van vorm en heeft de opening op zijde. Elk broeisel bevat 4 à 6 lichtgraauwe of vuilwitte, donker gevlekte eijeren.

De jongen missen vóór den rui nog den rooden keelband, zoodat zij dan nog op het wijfje gelijken. Ik ben nog niet in de gelegenheid geweest, zeer jonge voorwerpen te zien; 't kan zijn dat dezen een meer gevlekt of bruiner kleed dragen. Die, welke ik voor mijne beschrijving onderzocht, waren ongeveer twee maanden oud en alleen aan hunne losdradige veeren te herkennen; overigens waren zij aan het oude wijfje gelijk. Het wijfje onderscheidt zich namelijk daardoor van het mannetje, dat bij haar zoowel de roode keelband als de bruine vlek aan den buik ontbreken.

In gevangenschap telen deze vogeltjes even goed voort, als Kanaries, ja zelfs nog spoediger, en weinige der bij ons ingevoerde Grasvinken vertoonen zoo veel wederzijdsche gehechtheid, als een paar Bandvogeltjes. Wil men ze echter laten paren, dan dient hun eene ruime kooi met afzonderlijke broeiplaats gegeven te worden; zij zijn namelijk gewoon, hun nestje tusschen overeind staande rietjes te bouwen, die dus te dien einde in hunne kooi dienen aangebragt te worden. In eene volière van grooten omvang gaat dit natuurlijk het best. Men brenge dan lange grashalmen tusschen de traliën aan, en late ze overigens met rust en ieder paar afzonderlijk. Het wijfje broeit ongeveer 14 dagen, en voêrt dan hare jongen uit den in gereedheid gebragten voorraad gehakt ei en beschuitkruimels. Zoodra de jongen buiten het nest komen, dienen zij, even als de ouden, overvloedig versch groen te hebben. Overigens geve men hun witzaad en gierst.

Het mannetje heeft een zachten zang, en vooral gedurende den broeitijd van het wijfje kwettert hij onvermoeid voort. Hij is zeer jaloersch, en kan alles van zijn wijfje, doch niets van andere vogels verduren; hij zou dan ook tegen iederen vreemden indringer den strijd aanvaarden en zich des noods zelfs doodvechten. Zoolang echter de Bandvogeltjes geen liefdeshistories in 't hoofd hebben, zoeken zij het gezelschap van andere vogels, en kunnen dan ook veilig met dezen gezamenlijk in volières gehouden worden.