glanzig groen met een lilakleurigen weerschijn, die naar den rug toe tot het purperroode overgaat. De veêren aan de onderzijde van den vleugel zijn wit. De dekveêren der groote slagpennen trekken naar het bruingrijze. Over de vleugels loopen twee donkere banden, de eerste over de kleine slagpennen, de andere over de eerste rij vleugeldekveêren. De staartpennen hebben aan het einde eene donkere vlek. De bek is bruinachtig grijs, het neuswas lichtgrijs, de iris roodbruin en het naakte gedeelte om het oog vleeschkleurig. De voetwortel en de teenen zijn helder karmijnrood, de nagels donkergraauw.
Het verschil in vorm en kleur tusschen de seksen is zeer gering; alleen is het wijfje (de Duif) iets kleiner en minder glanzig in den nek, dan het mannetje (de Doffer).
Deze Duiven broeijen op en tusschen naden en kloven van rotsen; als bouwstoffen voor hun nest bezigen zij doode boomtakken. Elk broeisel bevat twee glanzig witte eijeren, welke in ongeveer drie weken, beurtelings door beide ouden, uitgebroeid worden. Nadat de jongen van het eerste broeisel zijn uitgevlogen, wordt het nest door de ouden nagezien en gerepareerd en voor een tweede broeisel gereedgemaakt. Het tijdsverloop tusschen het eerste en het tweede broeisel varieert van een tot twee maanden. In sommige streken broeijen zij op onbepaalde tijden, drie of viermaal 's jaars. In Europa worden de eijeren voor het eerste broeisel in half April gelegd, terwijl de jongen van het laatste broeisel eerst in September uitvliegen. Het is zeer waarschijnlijk, dat de ouden hun geheele leven lang gepaard blijven; men heeft althans waargenomen, dat een en hetzelfde paar vier jaren achtereen op dezelfde plaats kwam broeijen. Even als bij alle andere Duiven, worden ook bij deze soort de jongen door beide ouden uit den krop gevoêrd.
In hun nestkleed zijn de jongen, even als die van alle andere Duivensoorten, van lange, stugge, geelachtige haren voorzien; reeds in hun eerste vederkleed echter zijn zij bijna aan de ouden gelijk, hoewel de glanzige halsvederen dan nog slechts door eene purperachtige tint vertegenwoordigd worden, terwijl zij aan de vleugeldekveêren eenige donkere vlekjes hebben. Na den eersten rui hebben zij hun volmaakte vederkleed.
In het najaar vereenigen zij zich in troepen en trekken in vlugten van zes tot vijftig stuks.
De ouden zijn moeijelijk te vangen, naardien zij zeer schuw zijn; daarentegen zijn de jongen gemakkelijk op te voeden. Indien men ze als Tilduiven wenscht te