moeten verwaarloozen, om een ander te kunnen grootbrengen, zoodat ten slotte ieder broeisel verloren zou gaan. De verkondigers van deze meening voegen er echter niet bij, dat het Koekoekswijfje, hare moeijelijke omstandigheden tegenover de verliefde mannetjes inziende, het verstandiger acht, hare eijeren aan de zorgen van andere vogels over te laten. Uit deze meening kon men nog de zonderlinge gevolgtrekking maken, dat de Koekoeken vroeger wel broeiden, doch later, door de ondervinding geleerd, zeer wijselijk daarvan hebben afgezien. Doch, alle scherts ter zijde, deze meening strookt ook kwalijk met de gedane waarneming, dat het wijfje soms haar jong later komt verzorgen.
Dat dit niet in den regel kan geschieden, behoeft naauwelijks betoog; immers, wanneer elk wijfje in één zomer omstreeks acht eijeren heeft te leggen, zullen er zich zeker vele moeijelijkheden opdoen, die haar beletten hare acht verschillende jongen, op zoo veel verschillende plaatsen gehuisvest, te komen voêren. Het spreekt toch van zelf dat, wanneer het eerste ei gelegd is, er binnen zestien à zeventien dagen een jong uit te voorschijn moet komen; gesteld nu, dat het jong uitkomt en door de moeder wordt bespied, om het eenige dagen later te voeren, wat moet die Koekoek-moeder het dan van lieverlede druk krijgen! In dezelfde week toch, waarin 't jong uitkomt, moet zij een tweede ei in een ander nest trachten binnen te smokkelen, en wanneer dan, tien of vijftien dagen later, het derde ei gelegd wordt, heeft het eerste jong naauwelijks veêren. Later alweer legt zij het vierde ei, en dan heeft zij het tweede en het derde jong te verzorgen; en zoo voortgaande met acht eijeren in drie à vier zomermaanden te leggen, heeft zij, bij het laatste ei, in verschillende nesten: drie jongen, waarvan er nog niet één oud genoeg is, om uit te vliegen, en dan nog één (het vierde) dat juist uitgevlogen is en op een tak zit te schreeuwen. De twee oudsten der overige vier hebben eveneens kans den hongerdood te sterven, daar zij dan, ofschoon reeds uitgevlogen, nog voedsel en nog de zorgen hunner pleegouders verlangen. Het spreekt dus van zelf, dat aan het opvoeden der jongen door de Koekoek- moeder niet te denken valt. Het is waar en bewezen, dat het wijfje van den Koekoek in den loop van den zomer een achttal eijeren achtereenvolgens in verschillende nesten ter verpleging nederlegt, en evenzeer heeft men waargenomen, dat zij bezig was een jong te voêren. De verklaring van dit schijnbaar tegenstrijdige ligt hoogstwaarschijnlijk hierin, dat het wijfje, ofschoon het zich in den regel niet meer met de eenmaal gelegde eijeren bemoeit, toch nu en dan, bij uitzondering, een