Dit voorwerp had ik geruimen tijd in de kooi, en ik voerde het met vleesch en gehakt ei. Ik plaatste een doorntak in zijne woning; doch, even als vroeger met den Klaauwier het geval was (zie de beschrijving van dezen vogel), maakte hij daarvan geen gebruik, maar at zijn voedsel onmiddellijk nadat het hem gegeven werd. Het was een mannetje, vlug, gezond, en tevens een goed zanger.
Zonderling is het inderdaad, dat een vogel, wien zulke wreede, bloeddorstige eigenschappen ontsieren, toch een zoo zachten, zelfs liefelijken zang voortbrengt. Zijn geluid en toonaard waren namelijk nagenoeg als die der Grasmusch, zijn gewoon geroep dat als van Tapuit en Nachtegaal, een zacht „tuk, tek, tektek, chrrr". Dikwijls ook liet hij een zacht „wiet, wiet" hooren, gelijkende naar het geluid, waarmede de Nachtegaal zijn wijfje roept; bij andere gelegenheden daarentegen uitte hij weder een toon, klinkende als het onaangename verlengde „shèp" van den Zanglijster.
Het onderscheid der seksen is bij den Slagtervogel meer in 't oog vallend, dan bij den Klaauwier. Het wijfje namelijk is graauwer; het grijs aan den kop en het lichte rozerood der onderdeelen ontbreekt bij haar geheel en wordt door een vuil wit vervangen, terwijl de veêren van keel, krop, borst en zijden overdwars bruin gestreept en gemarmerd zijn. De jongen gelijken vrij wel naar het wijfje, doch zijn over het geheele ligchaam duidelijker gestreept en hebben ook lichte randen aan staart- en vleugelpennen. Het vederkleed van oude wijfjes verschilt dikwijls weinig of niet van dat van het mannetje.
De broeitijd dezer vogels duurt van Mei tot Augustus. Zij brengen onder onze luchtstreek slechts ééne generatie van 4 à 6 jongen voort; in zuidelijker gelegen landen echter, waar zij standvogels zijn, broeijen zij, naar men althans beweert, tweemaal. Hun nest is vrij groot, soms rond, soms vlak van vorm, uit mos, wortels en droog gras vervaardigd en met wol en haar gevoerd; het ligt gewoonlijk in heggen nabij den grond, of in lage, zeer zelden in hooge boomen.
De eijeren dezer vogelsoort verschillen onderling aanmerkelijk in kleur. Volgens de waarnemingen en onderzoekingen van Duilsche geleerden, zijn de lichtgekleurde eijeren door jonge, de donkergekleurde daarentegen door oudere broeisters gelegd, zoodat de ouderdom van het wijfje door de kleur der eijeren wordt aangeduid. Men heeft althans opgemerkt, dat de eijeren van jonge—éénjarige—wijfjes eene grijze grondkleur hebben, en dat deze kleur, al naar mate van den meergevorderden leeftijd der broeister, tot eene roodachtige zandkleur overgaat. Derhalve