De Zwartkop-Mees broeit in dezelfde streken, als de Pimpel, en maakt haar nestje op dezelfde manier, ofschoon men het wel eens bovenop een knotwilg, tusschen het mos, op den molm vindt; iets dat van den Pimpel nog niet is opgemerkt. Soms ook maakt de Zwartkop gebruik van de aardholen onder wortels, en zelfs heeft men wel eens zijn nest in een rattengat langs den waterkant gevonden. Als bouwstoffen bezigt hij mos, haar, het pluis van wilgenbloemen, veêren, alsmede weefsels van spinnen of andere insecten. De eijeren, waarvan er gewoonlijk zes à acht in een broeisel gevonden worden, zijn wit van kleur met roode stipjes aan het stompe einde; zij verschillen van de Pimpel-eijeren alleen door hun geringer omvang, hoewel sommigen meenen, dat er tusschen de eijeren van beide soorten ook verschil in kleur bestaat. Het mannetje is het wijfje behulpzaam in het uitbroeijen der eijeren en verzorgen der jongen.
Het voedsel dezer soort is hetzelfde als dat der Pimpel-, Kuif- en Gewone Mees. De bewering, dat de Zwartkop-Mees hoofdzakelijk insecten uit het riet zou nemen, is onjuist; zij pikt ze evenzeer uit de boomen, als uit het riet, overal waar zij ze maar mag ontmoeten. Haar wetenschappelijke naam, P. palustris, heeft alleen betrekking op hare gewoonte om langs waterkanten te vertoeven; een rietbewoner is zij echter geenszins.
Naar gelang van omstandigheden laat zij verschillende geluiden hooren, doch dit verschil in stem hangt, volstrekt niet van de jaargetijden af. Hoewel de meeste dier geluiden min of meer met die van andere Meezensoorten overeenkomen, heeft toch de Zwartkop-Mees een zeer eigenaardig gewoon geroep, luidende, als: „tsi-tsi-chè", welke klanken zij gewoonlijk eenige malen achtereen herhaalt. Als er in het voorjaar, tegen den paartijd, eenigen bij elkaêr zijn, en de mannetjes dan elkander vervolgen, of wel wanneer zij een Steenuil of anderen vijand ontwaren, laten zij een geluid hooren, bestaande in eene schielijke herhaling der syllaben: „dzjorrl-dzjorl-dzjorl", welk geroep veel overeenkomst heeft met het signaal der Staartmeezen, als dezen een Uil in den omtrek opmerken. Het eerstbedoelde geluid echter hoort men van geen enkele andere inheemsche Meezensoort.
Men vangt den Zwartkop niet zoo spoedig, als de Pimpels of de Gewone soort, en wel doordien hij geen groot liefhebber van vliegen is en dus niet zoo spoedig de boomen verlaat, om naar lokvogels en lijmstokken te komen. Wil men hem dus met den meezenknip magtig worden, dan dient deze in den boom te hangen, gelijk ook de lijmstokken, daar digt bij moeten staan, indien men daar-