dien aangaande door een welbekend oöloog, mr. Salmon, het volgende geschreven: „Daar ik voor mijne verzameling eenige eijeren dezer vogels wenschte te bekomen, trachtte ik een nest te ontdekken, en bespiedde dus een paar, dat geregeld een der tuinen van het dorp bezocht, waarschijnlijk om er te broeijen. Ik ontdekte dan ook, dat de vogels eene holte in een ouden appelboom tot broeiplaats gekozen hadden; die holte was echter te naauw, om mijne hand door te laten; ik trachtte dus, door mijn arm door den hollen stam naar boven te steken, het nest van onderen te bereiken, waarin ik slaagde. Tot mijne verwondering vond ik nu een werkelijk nest van wortels, mos en haar, dat geheel en al de hoedanigheden van een verlaten Roodstaart-nest bezat. Vermits er echter geene eijeren in lagen, duwde ik het weder naar boven. Eene week daarna zag ik, geheel buiten verwachting, een der vogels uit het gat vliegen; ik haalde nu voorzigtig, even als den vorigen keer, het nest naar omlaag, en vond er vijf schoon glanzige eijeren in, waarvan de schalen zuiver wit, doch zoo dun waren, dat de dojer er door scheen. Ik nam de eijeren mede, en bragt het nest weder op zijne vorige plaats. De daarop volgende week waren er weder zes versche bij gelegd, en weder eene week later haalde ik er nog vier uit. Ziende dat de vogels met de meeste vastberadenheid weigerden van hunne woning afstand te doen, herhaalde ik mijne proef nogmaals, tien dagen later. Thans trof ik een der ouden (de moeder) op het nest aan; ik wilde ze nu, ten einde de eijeren niet te breken, er afjagen; doch de trouwe broeister bleef hardnekkig zitten, liet zich met haar nest door den hollen stam naar buiten halen en vloog toen eindelijk weg. Er lagen wederom zeven, ligt bebroeide eijeren in het nest. Op die wijze bekwam ik, van slechts één paar vogels, voor mijne collectie 22 eijeren".
Dit is een treffend bewijs, hoe sterk vele vogels aan hunne eijeren verknocht zijn. Hetzelfde nam ik ook ten opzigte van onzen Spreeuw waar; ik liet echter de ongelukkige moeder haar laatste broeisel behouden, en ik geloof dat mr. Salmon wel ook zoo had mogen handelen, te meer daar hij toch voor zijne collectie wel niet zulk eene menigte eijeren van eene en dezelfde soort zal noodig gehad hebben.
De Draaihals is schuw van aard en laat zich niet gemakkelijk vangen; men wordt hem dan ook zelden levend magtig. Trouwens komt hij ook nergens menigvuldig voor. In het najaar, gedurende zijne zuidelijke togten, ziet men hem wel eens in gezelschap van Meezen, ook wel van Boomklevers of Spechtmeezen, en