inspanning uit te oefenen, om te rijzen of te dalen. De volheid van zijn gevederte en het dikke dons, dat daaronder verborgen is, behoeden hem tegen natworden, zoodat hij na zijne veelvuldige baden telkens weêr droog te voorschijn komt. Ofschoon zijne vleugels betrekkelijk kort zijn (alleen door de groote massa zijner lange'veêren schijnt hij groot van stuk en zwaargebouwd), vliegt hij toch bijzonder snel en meestal regt vooruit, even als de IJsvogel. Alvorens te duiken, spreidt hij de vleugels halverwege uit, en schiet dan schuins vooruit naar de diepte. Zijne krachtige, grove pooten stellen hem in staat, zeer schielijk te loopen of groote sprongen te maken. Zoolang hij zich op het drooge beweegt, loopt hij, met den staart wippende, of dien, even als de Sluiper, naar boven houdende, langs den oever, kruipt behendig in spleten van steenen of aardholen, of sluipt door en onder wortelen van groote boomen of ijsschotsen.
Ofschoon hij bijzonder bewegelijk van aard is, vliegt of loopt hij zelden over verre afstanden; integendeel, zoolang hij niet gestoord wordt, blijft hij liefst zijn leven lang in dezelfde localiteit; zijne lievelingplekjes zijn dan ook zeer spoedig te herkennen aan de groote hoeveelheden witte, dunne uitwerpselen. Soms echter wordt hij door overstrooming of uitdrooging der beken gedwongen te verhuizen, en dan vestigt hij zich in de eerste waterrijke streek, die hij ontmoet, en blijft daar zoolang deze hem eene rustige verblijfplaats aanbiedt. Zoo verschenen er eenige jaren geleden twee Waterspreeuwen aan de bronnen van Baden-Baden, en begonnen daar onmiddellijk, tot groote verwondering van het publiek, hunne duikoperatiën, en plasten en baadden zich, alsof zij uren diep in het gebergte langs den eenzamen stroom woonden. Het duurde echter niet lang; want de bezoekers, die daar des zomers met hetzelfde doel als onze Waterspreeuwen kwamen, verdreven door hun steeds toenemend aantal de vogels van de plaats. Men ziet trouwens deze vogels zelden in bewoonde streken, en zij schuwen niet alleen den mensch, maar ook alle andere bezoekers, de gevederde niet uitgezonderd. Het is dan ook zeer moeijelijk, hen lang waar te nemen; want naauwelijks hebben zij het dreigend gevaar of de tegenwoordigheid van den mensch ontdekt, of zij vliegen of duiken in allerijl naar hunne schuilhoeken. Kleine vogels, die zich toevallig op hun grondgebied bevinden, worden terstond door hen beetgepakt of in het water geduwd. In het Engelsch weekblad the Field las ik onlangs dienaangaande het volgende: Zekere heer, die gewoonlijk zijne ochtendwandeling ver uitstrekte, zag, nabij een kleinen stroom in Pembrokeshire, een