en knarsend, dan weder zacht en fluitend. Een loktoon schijnt het mannetje niet te uiten, doch het zingt gedurende het grootst gedeelte van den zomer. Zijn zang is het best te vergelijken met dien van den Zang- of, nog juister, met dien van den Mistellijster, doch is niet zoo geregeld van maat of toon, en dus meer afwisselend in kracht en uitdrukking.
Het is zeer moeijelijk, dezen vogel in het leven te houden. Zoodra hij gevangen is, geraakt hij aan het kwijnen, en, ofschoon niet ongeneigd om het hem voorgezette voeder op te pikken, sterft hij toch meestal binnen eenige dagen. Te regt merkt Brehm dan ook aan: „Het water is hem te zeer eene behoefte, dan dat hij het zou kunnen missen. Het water moet hem het wiegelied zingen en zijn gezang begeleiden; als hij het bruisen der beek niet meer hoort, verkwijnt hij, en gaat spoedig den dood te gemoet". Ik heb evenwel gelegenheid gehad, den Waterspreeuw in gevangenschap waar te nemen; 't is waar dat zijne gevangenis, eene volière, zeer ruim en van een bassin voorzien was. Ook in den zoölogischen tuin te Londen heeft men er geruimen tijd een Waterspreeuw op nagehouden. Deze werd daar, even als de overige bewoners derzelfde volière, gevoêrd met stukjes vleesch, gehakt ei en meelwormen.