bijzonderheden, met de verblijfplaats des vogels in verband staande, moesten toegeschreven worden; ik kwam echter later van die meening terug, toen ik bevonden had, dat twee voorwerpen, beiden mannetjes, welke juist van vederkleed verwisseld hadden en gelijktijdig op den najaarstrek gevangen waren, evenzeer verschilden. Overigens doet zich ditzelfde verschijnsel ook voor bij den Winterzanger (Acc. modularis), den Sluiper (Trogl. europaea) en de Leeuwerikken.
Gewoonlijk wordt de Heidezanger geheel over het hoofd gezien, doordien hij een zoo nederig kleedje draagt, zoodat men hem alligt met andere graauwe zangers verwart. Dit gebeurde ook mij. Voor eenige jaren, des zomers van eene ochtendwandeling in de schaduw van een doornstruik uitrustende, zag ik in het verdroogde gras een klein vogeltje, dat zich tegen de halmen op bewoog en telkens een zacht slepend geluid deed hooren. Ik meende eerst, dat het een Winterzanger was; toen het echter meer nabij kwam, hield ik het voor een Boomkruiper, doch het verwonderde mij tevens, zulk een vogel in de vlakte aan te treffen. Ik had nog nooit den Heidezanger levend gezien, en dacht er ook volstrekt niet aan, hem hier te zullen ontmoeten; ook herinnerde ik mij eerst later, dat het deze vogel moest geweest zijn. Ik ging dus den daaropvolgenden ochtend weêr naar dezelfde plaats, en vond nu twee zulke vogeltjes, langs het lage dennenhout, digt boven den grond voortvliegen, totdat beiden in een braambeziënstruik verdwenen. Ik liep er rond, doch zij kwamen er niet uit; mijne tegenwoordigheid scheen hen te verontrusten; althans eensklaps schoot er een strijkelings langs mij heen, en zette zich in mijne nabijheid op een dennentak neder; hij bleef daar zitten met uitgespreiden staart, en liet de vleugels zachtkens trillen, als ware hij ongesteld. Het lieve diertje wilde mij verschalken, en ik naderde dus zeer voorzigtig, alleen om hem eens terdege te beschouwen. Bij den struik teruggekomen, bevond ik, dat het andere vogeltje verdwenen was, doch ontdekte zijn, of liever, haar nestje tusschen de bladeren. Ik wilde het niet verstoren, en evenmin waagde ik mijne handen aan de doorntakken; met behulp mijner handschoenen echter kon ik de bladeren boven het nest op zijde schuiven, en zag toen, dat er twee eitjes in lagen. Het kwam mij voor, dat ze zeer klein waren; ze hadden een licht rozenroode grondkleur, met donkere spikkeltjes, en herinnerden mij aan de eijeren van onzen Boschzanger en Spotvogel, hoewel de vlekjes minder talrijk en iets grooter waren. Daar echter het nestje in de schaduw onder het digte gebladerte lag, kon ik de kleur niet juist bepalen; doch