de grootte en kleurteekening kwamen geheel overeen met die der later uit collectiën door mij onderzochte eijeren. Het nest was rond en klein, had ongeveer den vorm van dat van den Zwartkop of Tuinzanger, en ik kon er vooral groene korstmos in ontdekken; het scheen dan ook hoofdzakelijk vervaardigd uit lange mossen, zooals we die op de in drooge zand- of heidevlakten groeijende dennen aantreffen. Eenige dagen later vond ik er zes eijeren in, en de volgende week zag ik een der ouden op het nest, doch liet die lieve diertjes ongestoord. Het mannetje was weder in de nabijheid en sloop gelijk een muis (zoo als ook Winterzanger en Sluiper doen) regt vooruit langs den grond, telkens rustende, en dan weer met een ruk tot op eenige ellen beurtelings links of in eene regte lijn voortschietende. Ik hoorde bij deze gelegenheid alleen het gewoon geroep, maar niet den naar het geluid van den Sprinkhaan zweemenden zang, dien men het mannetje toeschrijft; later evenwel heb ik daar met aandacht naar geluisterd, en ik kan het niet anders beschrijven, dan als eene opeenvolging van zijn gewoon geroep, luidende als de syllabe „tsie-tsie-tsie", zeer zacht doch schielijk uitgedrukt.
Later heb ik deze vogeltjes herhaaldelijk op de heidevlakten nabij de kleine steden in Noord-Braband en ook in Gelderland ontmoet. Op eene der groote vlakten in den omtrek van het dorp Campo-lida, nabij Lissabon, zag ik er in Februarij eenigen in de olijfboomen langs den straatweg. Verschillende natuurkundigen hebben deze vogeltjes ook in Palestina en Egypte, en zelfs in Abyssinië, aangetroffen.
Hun voedsel bestaat uit kleine insecten, en men kan ze in gevangenschap ook met het voor den Nachtegaal voorgeschreven voeder in het leven houden; zij vereischen echter veel oplettendheid, en leven zelden langer dan één zomer, tenzij men ze tegen het najaar in eene verwarmde volière kan overbrengen.