water aan. Na 15 à 20 dagen is zijn woning gereed, doch ze ligt dan meestal een halven voet hooger, dan tijdens haar aanvang, daar zij natuurlijk, gedurende hare voltooijing, tegelijk met het groeijende riet, gerezen is. Dit nest heeft den vorm van dat van den Grooten Karekiet, doch is veel kleiner en zelden zoo net afgewerkt. De eijeren, die echter geringe afwijkingen van grondkleur aanbieden, zijn, wat kleurteekening betreft, aan die van zijn grooteren soortverwant gelijk, doch kleiner. Omstreeks het einde van Mei of het begin van Junij komen de jongen te voorschijn, die reeds na 15 à 18 dagen uitvliegen, doch nog tot het einde van Julij in het riet blijven.
Het is zeer moeijelijk, de jongen, als zij eenmaal vliegen, te ontdekken, daar zij, bij den minsten schijn van gevaar, als muizen naar beneden en tusschen het riet in verschillende rigtingen wegschieten, terwijl de ouden hun kroost waarschuwen door een scherp en schielijk herhaald „chè—chè", een nijd of angst verradend geluid, dat wel wat naar den loktoon van den Nachtegaal gelijkt. Ik heb echter dikwijls gelegenheid gehad, hen uren lang van nabij gade te slaan, en mijne tegenwoordigheid scheen hen op 't laatst niet hinderlijk te zijn; alleen hielden zij een wakend oog op mijne bewegingen. Nooit zag ik de ouden, of zij zongen en kweelden; alleen onder het voederen der jongen hielden zij zich stil; doch naauwelijks was hun snavel door het hongerige kroost geledigd, of voort vlogen zij en hieven onmiddellijk weer hun vrolijk gekwaak aan.
Het is ook zeer moeijelijk, hun geluid duidelijk te vernemen, daar men er meestal velen tegelijk of den zang van andere vogeltjes er tusschen hoort. Ik meen echter te kunnen verzekeren, dat beide ouden zingen; ik merkte althans op, dat twee voorwerpen, die telkens hunne jongen kwamen voêren, gelijktijdig zongen en zwegen; er waren toen geen andere Rietzangers in hetzelfde rietbed, en ik ben er zeker van, dat beide zingende vogels gepaard waren; want zij kwamen digt langs mijne boot en schoten beiden gelijktijdig naar hun nest, waarbij ik hen geen oogenblik uit het oog verloor.
Brehm zegt, of liever, maakt de geestige onderstelling, dat de Rietzangers geen andere zangmeesters hadden, dan de kikvorschen. Nu, als dit zoo is, dan hebben de kleine zangers hunne lessen zeer ter harte genomen; want zij overtreffen hun meester zoowel in kracht als in welluidendheid van zang. Men hoort hen zelfs bij nacht, zelden echter gedurende het midden van den dag, doch wel nog laat in den namiddag. Tegen zonsopgang zijn zij het meest tot zingen