Pagina:Keulemans Onze vogels 3 (1876).djvu/147

Deze pagina is gevalideerd

geneigd, en slaan dan onvermoeid tot tegen 10 of 11 ure door. Ik laat den zang, voor zooverre het mogelijk is dien te beschrijven, hier volgen: „tritterit, terit-terit, teritie-tritie, kedde keddekedde, zie-gie-chie-chèkke, chèkke-chèdegek, terre-terre-trit". Het herinnert aan den groven zang van den Grooten Karekiet, doch is zwakker van geluid.

Men kan, bij zorgvuldige behandeling, alle Rietzangersoorten in het leven houden met miereneijeren, meelwormen en het voor den Nachtegaal voorgeschreven voeder. Zij verlangen groote, ruime kooijen; met netwerk bedekte manden, zoo als men die voor Lijsters en Duiven bezigt, zijn nog verkieslijker, en, gelijk wel van zelf spreekt, is eene ruime volière met een zinken bak of lade vol water, met levend riet en waterplanten daarin, het best geschikt.

Men vangt ze, even als den Kleinen Karekiet, met palingfuikjes, strikjes en vogellijm.

Eene donkerder gekleurde, doch verwante vogel is de Nachtegaal-Rietzanger of, zoo als de buitenlieden hem noemen, de Snor of Snar. Dit is de C. luscinioïdes of C. pseudoluscinius, welke sedert de laatste jaren zeer in aantal is verminderd; waarschijnlijk is zij, tengevolge van het druk bevaren onzer rivieren, naar rustiger oorden verhuisd. Deze soort bewoont dan ook het riet langs stroomend water, en is zeldzamer nabij stille meren of slooten. Zij is een weinig donkerder gekleurd, dan de hier afgebeelde, ook iets grooter, en vooral kennelijk aan hare verlengde onderste staartdekveêren, welke, even als die van den Heidezanger (C. locustella), bijna tot het einde der staartpennen reiken.

Deze vogel maakt een breed, los en zeer zonderling nest, geheel van dat der overige bij ons levende Rietzangers verschillende. Het bestaat namelijk uit doode biezen of rietbladen, welke kruiselings over elkander geweven zijn en het nest het voorkomen geven, alsof het door eene ongeoefende menschenhand gemaakt ware. Meestal bouwt hij het op zoodanige plaatsen, waar het riet, nabij den oever, met convolvulus, zoogenaamd kleefkruid, of andere digt en wildgroeijende planten vermengd is. De 4 à 6 eijeren zijn vuilwit, met graauwe en zwarte vlekken, welke aan de stompe zijde grooter zijn en soms in een kring zamenvloeijen. Ik heb eens aan de rivier de Maas, nabij Charlois, een nest dezer soort met 4 zeer weinig gevlekte eijeren gevonden.

Het stemgeluid dezer soort is grof en zwaar, een snorrend „Chir-chirr-kerr, zur-zur-zur, rur-rur-rur"; men krijgt het echter schaars te hooren, en daaren-