worden door tallooze booten bevaren, en de vogels, die er het leven aanbragten, die het meer tot een meer, de rivier tot een rivier stempelden, zij zijn verjaagd, verstoord en eindelijk uit armoê verhuisd.
Onze zoo schilderachtige meren en plassen worden in weilanden herschapen; bosschen worden weggekapt, en hunne gevederde bewoners naar andere oorden, waar hun een gelijk lot te wachten staat, verwezen,—alles ter wille van het alles behoevend, maar ook alles beheerschend menschengeslacht. Ons land, dat vroeger een Schollevaars en een Lepelaarseiland en het monopolie der watervogels bezat, heeft sedert de laatste twintig jaren heel wat van zijne karakteristieke schilderachtigheid verloren. Holland is toch geen Holland meer, sedert de binnenwateren gedempt en zijne watervogels verhuisd zijn. Zelfs de oude broodjagers met hunne gelapte geweren, de visschers met hun nationaal costuum, de dommelige hengelaar met zijne steeds lekke boot,—al die eigenaardige personen en toestanden zijn uit onze landschappen verdwenen.
Deze verzuchting moest ons van het hart, vóórdat we ons verder met onze karekieten konden bezig houden. Trouwens, misschien is er ook nog wel hier of daar een paartje te vinden. Gewoonlijk hoort men hen reeds van verre, vooral als het weder stil is. Zelden echter krijgt men er een te zien; want de onvermoeide zangers houden zich laag in 't riet of zitten in het digtste groen der langs den oever staande boomen. Onder honderde hengelaars vindt men er naauwelijks één, die dezen vogel van andere zangers kan onderscheiden, terwijl zijn zang toch aan hun allen bekend is. Ik geloof dan ook stellig, dat de naam Karekiet hem door dezen of genen vogelminnenden hengelaar gegeven is. Zooveel is zeker, dat iedereen, die den naam des vogels ooit heeft hooren noemen, den zang op het eerste gehoor uit zijn hoofd zal kennen; ziehier het geheele liedje: „karre, karre, karre, kiekie, karkiekie, karrekarrekarrekarre, karkiekie", enz., enz., telkens weer van voren af aan.
De Groote Karekiet zingt nagenoeg eveneens, doch spreekt de syllaben niet zoo duidelijk uit, en heelt ook een veel zwaarder geluid. Hij brengt soms een schaterend „chèrr-chèrr" voort, waarmede hij, naar ik althans meen, angst of verwondering uitdrukt, terwijl de Kleine, als hij onder dergelijke gemoedsaandoeningen verkeert, een „tzèk—tzèk" laat hooren.
In den nazomer, als de jongen zijn uitgevlogen, ontmoet men vaak kleine troepjes dezer vogeltjes langs het water of wilgenhout; doch dan schijnt het wel,