wijze: de Rietzanger houdt zich namelijk steeds in het riet of langs den waterkant op, terwijl de Oeverzanger uiterst zelden in het riet zelf, doch meestal in heesters of veldgewas, soms zeer verre van het water, vertoeft. De zang van den eerstgenoemde is grof, eentoonig, en gelijkt naar dien van den Kleinen en Grooten Karekiet (C. turdina en C. palustris), waarom men hem ook onder den naam van Kleinen Karekiet aanduidt; de hier afgebeelde daarentegen heeft een langgerekten, scherpen, doch zeer gevarieerden zang, welke veel overeenkomst heeft met het vrolijk gekweel van den Spotvogel (S. hypolaïs).
Gewoonlijk hoort men den Oeverzanger in de tuinen nabij meren, kanalen of moerassen, meestal onder het groen van peulgewas of in hooge heesters, zooals seringen, vlier en anderen. Zelden echter krijgt men den zanger te zien, en daarbij heeft zijn geluid ook nog dit eigenaardige, dat het nu eens digtbij, dan weder zeer verre af schijnt; dit is het gevolg van de schielijke afwisseling van grove en schelle met zachte strophen, welke hij in zijn zang aanbrengt.
De Oeverzanger komt zelden vóór Mei, en bouwt zijn nest steeds in de takken, meestal 5 à 9 voet boven den grond; de Rietzanger daarentegen steeds in het riet of langs het water, aan de stengels van brandnetels of andere bij het water groeijende planten. De Oeverzanger maakt ook een rond nest en legt lichter gekleurde, minder fijn gestipte en regelmatig gevlekte eijeren, terwijl het nest van den Rietzanger langwerpig is, en diens eijeren, hoewel onderling zeer verschillende, toch meestal eene groenachtig witte grondkleur hebben en in kleur en verspreiding van vlekken zeer met die van den Grooten Karekiet overeenkomen, welke namelijk eene lichtblaauwe of blaauwachtig witte grondkleur hebben, met zeer groote, grijsachtig purpere en helderbruine vlekken.
Het nest van den Oeverzanger is uit doode grashalmen, plantenpluis en insectenweefsels vervaardigd en van binnen met paardenhaar belegd. Omstreeks het midden van Junij zijn de 4 à 6 eijeren in dertien dagen door beide ouden uitgebroeid, en de jongen zijn binnen 15 à 18 dagen genoegzaam ontwikkeld, om het nest te kunnen verlaten. Zij worden vooral met muggen grootgebragt, en vliegen na den broeitijd nog eenige dagen met de ouden rond, om dan, te gelijk met dezen, geheel onverwachts uit de door hen bewoonde plaats te verdwijnen, zelfs al is het weder nog warm, en al hebben zij daar nog insecten in overvloed. Reeds sedert drie jaren (misschien veel langer, doch ik had vroeger geen gelegenheid om dit waar te nemen) broeit een paar in den zoölogischen