Pagina:Keulemans Onze vogels 3 (1876).djvu/170

Deze pagina is gevalideerd

hooi, doode bladeren en hechtdraden van klimplanten zaamgesteld en van binnen met haar of'veêren belegd, en heeft nagenoeg den vorm van het nestje van Nachtegaal of Roodborstje, doch grooter. De eijeren hebben dezelfde grootte als die van den Leeuwerik, zijn helder blaauwgroen en ongevlekt, even als die van Tapuit of Roodstaart, en worden alleen door het wijfje uitgebroeid.

De jongen worden met insecten gevoêrd, en blijven tot den trektijd met hunne ouders rondvliegen. Gedurende het najaar eten zij ook beziën en zaden, doch leven overigens hoofdzakelijk van rupsen, spinnen en kleine kevers. Volgens Audubon, geven zij de voorkeur aan eene zekere soort van vijgen, die zij eerst van de boomen pikken en daarna wegslepen. Ook vliegen zij insecten na en vangen ze, even als onze Vliegenvangers en Zwaluwen, hoog in de lucht.

Brehm vermeldt met betrekking tot dezen vogel het volgende geval. In het Berlijnsche aquarium had een paar, dat met andere vogels in eene groote volière gehouden werd, spoedig een nest gebouwd, en reeds den 29 Mei waren er vijf eijeren gelegd; het wijfje begon toen te broeijen, zonder echter door het mannetje afgelost te worden, en veertien dagen later waren er vier jongen geboren, die vooral door het mannetje gevoederd werden. Ook het wijfje werd op den duur door het mannetje gevoêrd, zelfs terwijl zij jongen had; reeds drie weken vóórdat de eijeren gelegd waren, had zij niet eens de moeite genomen om zelf een meelworm op te rapen of eene vlieg te vangen, maar had zich die steeds door haar echtgenoot in den bek laten stoppen[1]. De jonge vogeltjes werden, tot den derden dag, door de moeder, die op het nest bleef zitten, verwarmd; na dien tijd echter kwam het wijfje slechts nu en dan op het nest. Den vijfden dag hoorde Brehm het mannetje een klagend geluid voortbrengen en zag het angstig rondom het nest vliegen; vermoedende dat er iets aan scheelde, begaf hij zich naar het nest, en vond drie doode jongen, waarvan er twee reeds den vorigen dag moesten gestorven zijn. Het nog overblijvende jong was, ofschoon het nog teekenen van leven gaf, eveneens koud. „Mijne vrouw", aldus vervolgt Brehm, „hield het arme diertje in hare handen, om het te verwarmen, totdat ik er twee


  1. Ditzelfde heb ik ook van ons Roodborstje opgemerkt. Eenigen tijd geleden plaatste ik namelijk een juist gevangen wijfje bij een zeer oud mannelijk voorwerp, en was zeer verrast bij het zien, dat de oude heer, blijkbaar met groot genoegen, zich door de nieuwelinge liet voederen. Toen echter het wijfje ongesteld werd, en stil in een hoek der kooi verscholen zat, bragt het mannetje op zijne beurt haar het voedsel in den bek. Ook het Blaauwborstje (Sylvia suecica) laat zich door zijn meester, met schijnbaar welbehagen, het voeder in den bek steken.