jonge Roodborstjes bijgebragt had, met welke het toen in een diep en warm wollen nest geplaatst werd. Tengevolge der verwarming kwam het dan ook weder bij, en stak een poosje later zijn bekje omhoog, om gevoederd te worden. Ik vreesde dat het sterven zou, want het was nog geheel kaal en blind; doch door de zorgvuldige verpleging van mijne vrouw, die het elk kwartieruurs met eenige miereneijeren verkwikte, kwam het langzamerhand vooruit, nuttigde ook grovere spijzen, en zonder eenige ongesteldheid groeide het tot een krachtig, gezond mannetje op. Toen het oude wijfje zich van hare jongen beroofd zag, begon zij te tweeden male een nest gereed te maken. Zij legde weder vier eijeren, en broeide ze zonder tegenzin uit, doch, ofschoon zij op het nest door het mannetje bijna onophoudelijk werd gevoêrd, liet zij ook deze jongen van koude omkomen. Na dien tijd paarden de ouden niet meer".
Een ander Duitsch ornitholoog, de heer Freyberg, was gelukkiger. Hij verkreeg van één paar twee broeisels, elk van vijf jongen; de jongen van het eerste broeisel waren naauwelijks uitgevlogen, of het oude wijfje had reeds een tweede vijftal eijeren gelegd, welke zij eveneens uitbroeide, en ook deze jongen bragt zij groot. Freyberg zegt verder (in Brehms Gefangene Vögel, Theil I, Band II, erste Lieferung, p. 50): „Als die erste Brut ausflog, belanden sich mehrere ausländische weibchenlose Weberfinken im Fluggebauer, und sie alle, ohne Ausnahme, befriedigten ihren Geschlechtstrieb an den jungen Hüttensängern. Diese hielten still, liessen alles mit sich geschenen, und selbst die Alten sahen theilnahmlos zu".
In den zoölogischen tuin te Londen heeft men ook jongen van dezen vogel verkregen, doch de meesten stierven kort nadat zij waren uitgevlogen.
Wil men dus dezen vogels gelegenheid tot broeijen verschaffen, dan plaatse men ze in eene groote volière, liefst buiten het huis of voor het raam aan de zonzijde. Buitenvolières moeten steeds van nachthokjes voorzien zijn, ten einde de gevleugelde bewoners voor nat en koude te beveiligen. Zulke hokjes moeten ongeveer een voet hoog en breed en ¾ voet diep zijn en eene ronde opening op zijde hebben; men plaatse er ook eenige overdwarsche takjes in, waarop de vogels zich kunnen ter ruste zetten of hunne nesten bevestigen. De materialen brenge men in de volière of tusschen de traliën aan. Zoodra de eijeren gelegd zijn, moet men vooral eene genoegzame hoeveelheid miereneijeren of meelwormen, behalve het gewone voeder (gehakt ei of geschrapt vleesch en wortelen, met broodkruimels en gekookte krenten gemengd), in gereedheid houden, opdat de