puntiger, dan de later door ruijing verkregen pennen. De eenjarige jongen, na den rui, namelijk zooals zij zich 's winters hier te lande gelijktijdig met de ouden vertoonen, zijn te herkennen aan hun meer gevlekten nek en duidelijk donker gespikkelde oogstreek. Men vindt ook dikwijls eenig verschil in de grondkleur van het gevederte der ouden; sommigen, waarschijnlijk van hooger uit het Noorden afkomstig, zijn namelijk zeer licht gekleurd.
Professor Newton heeft waargenomen, dat deze vogels, ofschoon zij in het Noorden broeijen, toch zeer slecht tegen langdurige koude bestand zijn, en dat er dan ook in strenge winters, zoo als die van 1838—39 en 1860—61, honderden van honger omgekomen of stervende gevonden zijn. Ik heb zelf opgemerkt, dat, als er lang sneeuw ligt, de Koperwieken minder haastig opvliegen en veeltijds tusschen heesters of in het lage hout verscholen zitten, terwijl de Merels en Kramsvogels even wild en schuw als gewoonlijk blijven.
De Koperwiek bouwt haar nest van dunne takjes en drooge plantenvezels, met aarde of klei aan elkaêr bevestigd en van binnen met dunne grashalmen belegd. Het ligt gewoonlijk in heesters, vooral in laaggroeijende meidoorn, doch soms op den grond, tusschen hooge grasplanten en steenen. Meestal kiest zij voor den nestbouw zulke streken uit, waar ook de Kramsvogel broeit; trouwens schijnen deze beide Lijstersoorten steeds bij voorkeur elkanders gezelschap te zoeken. Hare eijeren—men vindt er 5 à 7 in een broeisel—zien er nagenoeg evenzoo uit, als die van onze Merel, doch zijn kleiner. In Zweden begint haar broeitijd met Mei en, naarmate zij hooger in het Noorden leeft, met Mei of Junij.
De zang van het mannetje is moeijelijk van dien onzer Zanglijster te onderscheiden, doch is, volgens de bewoners der noordelijke landen, minder aanhoudend, ofschoon het geluid even helder en streelend is. Zijn lokgeluid klinkt als „tritritri"; doch 's winters roept hij, onder het opvliegen, eenvoudig: „tuk-tek".
Even als alle overige Lijstersoorten, voeden de Koperwieken zich met beziën en insecten, veel wormen en slakken, en ook met jong groen. De voorwerpen, welke 's winters met strikken gevangen worden, zijn meestal zeer vet; later in den tijd echter, wanneer het voedsel niet zoo gereedelijk verkrijgbaar is, nemen zij zelfs grasscheuten tot voedsel, en zijn dan zeer mager. Ik heb opgemerkt, dat Lijsters, die veel slakken eten, telkens gras oppikken en dit of weder uitspuwen, óf onverteerd uitwerpen. Waarschijnlijk doen zij dit om de spijsvertering te bevorderen, even als roofvogels doode bladeren, en katten gras of groen eten.