Het nest is zeer eenvoudig uit grashalmen en worteltjes in elkaêr gewerkt. Elk broeisel bevat 4 à 6 blaauwachtig of grijsachtig witte, donkergrijs en bruin gestipte eijeren.
In Engelsch-Indië worden, volgens Jerdan, deze vogels met netten gevangen en op de markten der steden onder den naam van Ortolanen verkocht, om, even als dezen, gebraden en door smulbroêrs gegeten te worden. Andere ornithologen beweren daarentegen, dat de zoogenaamde Ortolanen tot eene kleine Leeuweriksoort behooren, welke aldaar menigvuldig voorkomt, terwijl, zoo als overigens algemeen door de Engelsche kolonisten wordt aangenomen, de Groote Pieper er slechts toevallig en in geringen getale voorkomt.
Hier te lande is deze vogel schaarsch en veel minder algemeen, dan in België. In de provincie Noord-Braband vindt men hem nu en dan in de heidevlakten en wordt hij, hoe verder men Zuidwaarts trekt, van lieverlede menigvuldiger. Eenige jaren geleden moet hij in de nabijheid der vestingwerken van Antwerpen zeer talrijk zijn geweest; althans in verschillende vogelcollectiën vond ik op bijna al de aan de huiden gehechte etiquetten Antwerpen als plaats van afkomst vermeld, met de dagteekening van September en October 1869 of 1870; later vernam ik dan ook, dat juist omstreeks dien tijd vogelaars nabij de vestingwerken eene groote menigte „vreemde Leeuwerikken” gevangen hadden.
De zang van het mannetje bestaat in een kort en schielijk voortbrengen van de syllaben: „riek, riek, riek, pit, pit, pitriek-pitriek” . Het klinkt echter zeer helder en levendig en kan reeds van verre gehoord worden. Onder het voortvliegen roept hij: „wiet-ziep”, de laatste syllabe zeer schelluidend en gerekt.
Deze vogels komen op onze na- en voorjaarsmarkten onder en gelijktijdig met de Leeuwerikken voor, ofschoon niet met de vroege of zoogenaamde Winterleeuwerikken, die reeds in Februarij te koop worden aangeboden; de Groote Pieper wordt zelden vóór het einde van Maart of het begin van April gezien.
Men kan ze in gevangenschap in de voor Leeuwerikken geschikte kooijen houden, en op gelijke wijze als deze vogels behandelen. Zij eten gaarne kleine sprinkhanen en oorwormen, worden zeer mak, doch blijven niettemin hun leven lang schrikachtig. Zij zijn, even als alle andere Piepersoorten, zeer oplettend, doch zingen, in gevangen staat, zeer zacht of in het geheel niet.