Pagina:Keulemans Onze vogels 3 (1876).djvu/193

Deze pagina is gevalideerd

jeugdige spruiten steeds veilig en kunnen niet vallen of zich bezeeren, en zij behoeven daar ook hunne vleugels niet zoo spoedig te gebruiken. Jonge zangers, Lijsters en Vinken, daarentegen, dienen behoorlijk te kunnen vliegen, alvorens de wijde wereld in te gaan, of zij vallen terstond ter prooi aan roofdieren of straatjongens, waarvan zij, vooral van de laatsten, toch reeds genoeg te duchten hebben.

Men voêre den Graspieper op gelijke wijze als de vroeger beschreven soort, geve hem dezelfde soort van kooi, en vooral zonnelicht en versche lucht, alsmede water, waarin hij zich kan baden.