deren smaak voor zulk voedsel, vooral wanneer zij uit hunne ruime woningen in kleine, bekrompen kooijen worden overgebragt en steeds den „zaadbak" voor den neus hebben; daarom dienen de Gele en ook de andere soorten van Kardinalen eene minstens even groote kooi te hebben als die, welke men gewoonlijk voor Lijsters of Leeuwerikken bezigt. Daar de Kardinalen zich bijzonder gaarne baden en zeer net op hun gevederte zijn, plaatse men dagelijks, liefst 's ochtends, een aarden of zinken bakje vol versch water in hunne kooi; de steenen bakjes, die in het huishouden zeepbakjes worden genoemd en uit een schoteltje met daarop passend bakje en dekseltje bestaan, zijn (het onderste schoteltje namelijk) daarvoor bijzonder geschikt, daar ze voor vogels van gelijke grootte juist den vorm en de diepte, dus de vereischte hoedanigheden van een badkuipje, bezitten.
Een hoofdvereischte is ook, dat men den Gelen Kardinaal afzonderlijk houde, aangezien de mannetjes, zoodra zij in elkanders gezelschap zijn, elkaar onmiddellijk den oorlog verklaren, en dan zoo lang vechten, tot een van beiden er het leven bij inschiet.
De Gele Kardinaal is geen groot zangkunstenaar, maar een vrolijke snapper. Zijn geluid is helder en hoog van toon, weinig gevarieerd en min of meer stotterend. In gezonden toestand zingt hij gedurende het grootst gedeelte van den dag, behalve in den ruitijd, die van Augustus tot October, soms iets vroeger of later, intreedt. Alleen het mannetje zingt, en de jonge mannetjes beginnen reeds vóór hun eersten rui te kwelen.
De seksen zijn gemakkelijk te herkennen, daar het wijfje veel fletser gekleurd is; in plaats van geel en zwart, de zoo sierlijke kleuren van het mannetje, is het wijfje flets en witachtig op den buik, rondom het oog en op de vleugels; in plaats van het zwart aan keel en kuif, heeft zij donkergrijs of graauw; de zijden der borst en verdere onderdeelen zijn bij haar vuil grijsachtig groen, met duidelijker dwarsstrepen, dan bij het mannetje. De jongen hebben nagenoeg dezelfde kleuren als het oude wijfje, doch de borst is bij hen over de geheele breedte, even als de nek en de zijden, duidelijk donker en overlangs gestreept.
Het is een zeer opmerkelijk verschijnsel in de wetten der kleurverdeeling en kleurwijziging in vogelvederen, dat bij de meeste vogelsoorten (onverschillig tot welk geslacht of welke orde zij behooren of gerangschikt worden), waarvan het mannetje geel, groen en zwart, of geel en zwart gekleurd zijn, de wijfjes steeds een meer gestreept, een lichter of graauwer zwart en vooral een veel fletser