van dit werelddeel. De van daar aangevoerde voorwerpen zijn dan ook in den regel grooter en fraaijer gekleurd, dan die, welke men uit West- of Zuid-Afrika verkrijgt. Vooral in de bergachtige landen, minder op zeer uitgestrekte grasvelden, is deze vogel algemeen, en op de kleine bergvlakten van Abyssinië ontmoet men hem tot op 1000 à 2000 meters boven de oppervlakte der zee.
In West-Afrika zag ik dikwijls dergelijke vogels, vooral mannetjes in hun prachtkleed, vliegen; ik weet echter niet, of deze door mij waargenomen voorwerpen tot dezelfde soort behoorden, daar ik ze nooit anders dan in de vlugt heb gezien. Ik merkte op, dat zij gedurende den broeitijd door hun langen staart zeer in hunne vlugt werden belemmerd, en dat, van eene vlugt of van een vliegend paar, het mannetje altoos achteraan kwam. Steeds vlogen deze vogels zeer hoog, veel hooger, dan ik ooit van Wevers en kleine Grasvinken heb waargenomen.
Volgens Layard, leeft en broeit deze soort in het Zuiden van Afrika in de maïsvelden, en maakt zij een nest, naar dat van den Vuurwever (Euplectes oryx) gelijkende. Andere reizigers, die Afrika bezocht hebben, beschrijven de nesten dezer vogelsoort als groot en diep, uit plant- en bladstengels gevlochten en aan dunne boomtakken hangende.
Ik heb nergens eenige beschrijving van de eijeren dezer vogels aangetroffen. Daar die eijeren bij de eene soort gevlekt en wit, bij de andere, even als bij alle bekende Wevers, lichtblaauw of blaauwachtig wit zijn, is het uiterst moeijelijk te bepalen, of de uit eene of andere broeistreek aangevoerde eijeren van eene Paradijsweêuw, dan wel van eene andere Weversoort, afkomstig zijn, te meer daar de nesten dezer verschillende soorten zoo sterk op elkaêr gelijken. Op het eiland St. Thomas zag ik een Wever met lichte onderdeelen en langen zwarten staart (waarschijnlijk Vidua serena) nabij een nest, dat nagenoeg geheel tusschen de dunne bladeren van een Pandanus of Mangrove verscholen hing. Later vernam ik, dat daar twee soorten gevonden werden, de eene met een rooden, de andere met een zwarten bek. De laatste kwam mij voor, de hier afgebeelde te zijn. Beide soorten broeijen (althans volgens de mij daar verstrekte mededeelingen) in boomen langs de rivieren en vlakten, en leggen een viertal soms gevlekte, soms eenkleurig lichtblaauwe eijeren.
Het wijfje is licht zandkleurig aan de onderdeelen, met fletse streepjes aan de zijden en langs de borst, en met eene lichte streep boven het oog en midden