Pagina:Keulemans Onze vogels 3 (1876).djvu/287

Deze pagina is gevalideerd
 

HET NONNETJE.

MUNIA MAJA.


Na den Rijstvogel, is het Nonnetje de algemeenste der bij ons ingevoerde Oost-Indische Dikbekken. Gewoonlijk treffen wij bij de vogelhandelaren in onze zeesteden zulke Nonnetjes, hetzij gepaard, hetzij eenige voorwerpen bij elkander, aan; zij zijn hier dan ook menigvuldiger, omdat zij uit Nederlandsch-Indië, inzonderheid uit Java, afkomstig zijn.

Men vindt deze vogeltjes verder nog in Sumatra en op de Sunda-eilanden. Zij leven op groote vlakten, vooral op rijstvelden, waar zij door hun talrijkheid den landbouwer groote schade veroorzaken. Even als de Rijstvogel, komen zij zeer vertrouwelijk in de nabijheid der menschelijke woningen en bezoeken geregeld de tuinen, in welker heesters zij dikwijls hun nest bouwen.

Er bestaat bij deze vogels geen merkbaar verschil in kleur tusschen de seksen, dan alleen dat bij het oude mannetje de stuitveêren fraaijer bruinrood zijn. De jongen zijn in hun eerste vederkleed geheel bruinzwart, doch hunne kopveêren zijn licht aan den wortel en alleen aan den buitenrand donkerkleurig, zoodat hun kop er grof gemarmerd uitziet. Na vier of vijf weken echter beginnen zij te verkleuren, en op den leeftijd van drie à vier maanden zijn zij aan de ouden gelijk.

Hun nest is, in verhouding tot de grootte van dit vogeltje, zeer groot en heeft den vorm van een meloen, namelijk van den zoogenaamden watermeloen; de ingang tot het nest is op zijde, doch de opening is door het overhangend gras naauwelijks zigtbaar. Meestal is het aan de onderste takken van heesters, over of langs het water of het rijstveld groeijende, bevestigd, soms ook in het riet langs stroomen of in het rijstveld aan de halmen. Het wijfje broeit hare 4 à 7 witte eijeren in dertien dagen uit. Het mannetje neemt deel in het broeijen, en zit ook dikwijls nevens het wijfje.