die afwisselend, op ongeregelde tijden, eijeren leggen. De kleur der Hennen is graauw of roestbruin, met bijna onzigtbare, marmerachtige streepjes op elke veder van de onderdeelen, den rug en de vleugels; haar nek is donkerbruin en elke veder heeft een lichtgelen rand.
De eijeren, door de wilde Hennen gelegd, zijn kleiner en donkerder van kleur, dan die onzer Goud- of Zilverpels- of, in het algemeen, onzer tamme Hoenders. De broeitijd duurt 19 à 21 dagen.
Men heeft kort geleden waargenomen, dat de eijeren dezer soort (even als, hoogstwaarschijnlijk, alle vogeleijeren) zeer lang onbebroeid kunnen blijven, zonder dat dit aan de ontwikkelende kiem eenig nadeel veroorzaakt. Een Indisch planter merkte op, dat de Hen precies 480 uren broeit, ook al verlaat zij hare eijeren soms een geheelen dag; zij haalt dan namelijk later den verzuimden tijd door langer zitten weêr in; zoo, b.v., zal zij, wanneer zij dagelijks één uur haar nest alleen heeft gelaten, behalve de twintig dagen, nog twintig uren zitten, en zoodoende duurt de broeitijd dan 21 dagen; verlaat zij hare eijeren langer, dan wordt ook het aantal dagen verlengd. Men heeft ook waargenomen, dat hoendereijeren reeds na eenige dagen broeijens wel 15 uren aan weder, wind en regen kunnen worden blootgesteld, zonder dat daardoor de kiem gedood wordt; vele hoenderkweekers zijn dan ook van meening, dat afwisseling van temperatuur zelfs voor het uitbroeijen nuttig is en de ontwikkeling der vrucht bespoedigt en bevordert. Inderdaad schijnt deze meening gegrond te zijn; althans pleit daarvoor het feit, dat uit de kunstmatig in incubators uitgebroeide eijeren, welke onafgebroken aan dezelfde warmte zijn blootgesteld, niets dan ziekelijke, kleine vogels te voorschijn komen. Buitendien liggen de eijeren in zulke toestellen te droog, en hebben zij daar, in plaats van de natuurlijke uitwasemende warmte der moeder-Hen, alleen eene droogende hitte.
De Boschhoenders kunnen binnen korten tijd geheel tam gemaakt worden, zonder echter gelijktijdig de kenmerkende kleuren der wilde soort te verliezen; men krijgt dit gedaan door de eijeren onder reeds tamme Hennen te leggen, en de kuikens met die van andere rassen te zamen te houden. Daarbij doet zich echter het merkwaardig verschijnsel op, dat reeds bij de tweede generatie de staart van ligging verandert en eene overeindstaande houding aanneemt. Wat daarvan de oorzaak is, weet men niet; het is dan ook een uiterst moeijelijk verklaarbaar feit. Langzamerhand, bij de derde, vierde of eene latere generatie,