van duizenden voor. Dat men ze niet zoo menigvuldig naar Europa overbrengt, is daaraan toe te schrijven, dat de streken, waar deze vogels huisvesten, door zeer laag ontwikkelde inboorlingen bewoond worden, die—daargelaten nog hun tegenzin om met blanken te handelen—zeer lui zijn en overvloedig voedsel in de bosschen vinden, zoodat zij geen vogels behoeven te vangen, om zich geld of levensbehoeften te verschaffen. Zij vangen echter de vogels wel ter wille van de vederen, waarvan zij zich bedienen om hunne hoofdharen te versieren of halskragen te vervaardigen, terwijl zij de staart- en vleugelpennen ook voor hunne pijlen bezigen.
Engelsche reizigers verhalen, dat deze vogels, even als andere soorten uit die gewesten, door de inboorlingen gegeten worden, en dat hun vleesch zeer smakelijk is. Dit is geenszins onwaarschijnlijk, aangezien deze vogels zich met vruchten en zaden voeden.
In gevangen staat is de Bonte Kakatoe zeer zachtaardig, bedaard en vriendelijk. Bij elke bijzondere gewaarwording zet zij hare fraaije kuif overeind, en heeft dan een zeer sierlijk, zelfs prachtig uiterlijk. Tot voedsel geve men haar vruchten, noten, hennep- en kanariezaad.