bruin gemarmerd, de daarop volgende pennen geelachtig of wit, de vier middelste grijs. Haar kop en kuif zijn echter veel fletser van kleur. Vandaar dat zij zich slechts zoolang zij zich beweegt fraaijer vertoont. De jongen zijn bruiner, hebben eene zeer korte kuif en de wangen graauw, met onduidelijke, lichte randen; zij gelijken overigens zeer op hunne ouders, doch zijn veel kleiner.
Deze Parkieten broeijen gezellig in de eenzame streken der binnenlanden van Australië, inzonderheid langs de rivieren, en vroeger zeer talrijk nabij de Hunter- en Peelrivier. Elk broeisel bevat een vijf- of zestal eijeren, meestal van eene zacht rosé of roodachtig witte tint, en zeer doorschijnend, zoolang ze versch of nog niet uitgeblazen zijn; in collectiën gedroogde schalen daarentegen zijn wit en kalkachtig. Na den broeitijd vereenigen de familiën zich tot groote scholen en zwerven dan over de vlakten rond, even als de Grasparkieten. Geloofwaardige natuuronderzoekers verzekeren, dat er over uitgestrekte grasvelden niet slechts duizenden, maar zwermen van duizenden rondvliegen. Dit zal dan ook wel de reden wezen, waarom zij zoo goedkoop en zoo weinig gezocht zijn.
Hun voedsel bestaat hoofdzakelijk uit graszaad, beziën, allerlei saprijke vruchten en zachte wortelen, of jonge scheuten van maïs, suiker en ander saprijk groen.
In gevangenschap houde men hen zooveel mogelijk gepaard; het mannetje kan zonder zijne gade niet leven, en is dan ook zeer jaloersch; hij verdedigt haar door te bijten, en maakt een schel krassend en trillend geluid als hij toornig is of zijn wijfje tegen de aanvallen zijner vijanden beschermt.
In eene kleine kooi kunnen zij niet tieren, en zijn dan uiterst stil en treurig; hebben zij echter gelegenheid om rond te vliegen, dan worden het zeer levendige, vrolijke vogels. Zij broeijen in de holten der in de volières aangebragte oude boomstammen, doch maken zelden een nest zoolang de ingang der holte niet door groen bedekt of van den toeschouwer afgekeerd is. In den zoölogischen tuin te Hamburg heeft deze vogel herhaaldelijk gebroeid; het mannetje loste het wijfje na 12 uren broeijens af, en bleef gewoonlijk een even langen tijd zitten; ook voêrden de ouden elkander beurtelings, zoolang een van beiden op het nest zat.
Zij eten ook in gevangenschap allerlei zaden, doch kraken niet gaarne noten of harde pitten. Kanarie- en hennepzaad, versch groen en in suikerwater geweekt brood, en nu en dan wat gekookte rijst, is voor hen het meest geschikte voedsel. Zij lijden zelden aan ziekten, en kunnen zeer oud worden.