Zij broeijen in Junij en maken een tamelijk groot nest, meestal in hooge boomen, zoo als eiken of, vooral in het Zuiden van Europa, in de hooge regtstammige dennen. De Slagtervogel broeit meestal in heggen of struiken, de Bonte Klaauwier daarentegen steeds in bladrijk geboomte. Voor bouwstoffen kiezen zij wortelen, mos en droog gras, en soms weven zij allerlei kleurige bloesems rondom hunne anders onaanzienlijke woning; van binnen voeren zij dit met pluis, meestal met zachte plantaardige stoffen, zoo als die der distel en de bloesems der wilgen en elzen. De eijeren—gewoonlijk vindt men er 5 in een broeisel—zijn vuil grijsachtig wit of blaauwachtig wit, met groote en kleine, donkerbruine en grijze vlekken, die vooral aan de stompe zijde het menigvuldigst zijn en dikwijls in elkaêr loopen, waardoor bij vele eijeren de geheele ronde zijde er eenkleurig donker uitziet; dikwijls ook vormen de vlekken een duidelijken ring. Rozeroode verscheidenheden komen soms, doch zeldzamer dan bij den Slagtervogel, voor. Het wijfje broeit veertien dagen, en de jongen worden met insecten, vooral kleine sprinkhanen, spinnen en kevers, gevoêrd. Even als de overige Klaauwieren, stelen ook deze ouden, doch alleen wanneer de nood hen daartoe dwingt, jonge vogeltjes, en zelfs muizen. Overigens voeden zij zich met allerlei kleine en groote insecten, en ook met beziën.
In het najaar, wanneer zij hunne zwerftogten ondernemen, ziet men hen meestal hoog in de boomen, zeer dikwijls ook jagt makende op kleinere vogels. Zij trekken dan, even als de Meezen, van het eene bosch naar het andere, blijven slechts korten tijd op dezelfde plaats, en vliegen steeds met zekere gejaagdheid, onophoudelijk hun scherp: „kjèk-chèk” uitende. In Spanje en Italië vangt men de trekkende troepjes met lijmstokjes, waaraan sprinkhanen zijn vastgestoken, en die bovenop de struiken langs de bosschen geplaatst worden; de voorwerpen, die daartegen aanvliegen en er aan vastraken, vallen dan met het stokje naar beneden en kleven daardoor ook met de vleugels aan de lijm vast, zoodat het den vogelaar soms zeer veel moeite kost, ze weer los te krijgen; het valt intusschen moeijelijk, ze op eene andere wijze meester te worden, daar het sterke vogels zijn. Hier te lande worden zij in het najaar, namelijk gedurende de eerste dagen van den trektijd, wel eens met het vinkennet gevangen; dit geschiedt echter slechts zeer zelden; vandaar dat zij hier volstrekt niet onder de algemeene vogels kunnen geteld worden.
Het mannetje heeft een scherpluidenden, onzamenhangenden zang; eigenlijk