Pagina:Keulemans Onze vogels 3 (1876).djvu/99

Deze pagina is gevalideerd

Perzië; P. leucopterus, uit Centraal-Azië; P. himalayensis, uit het gebergte van dien naam; P. Gouldi, P. mandarinus, P. Cabanisi en P. suciana, uit China, en P. majoroïdes, uit het zuidelijk gedeelte van den Himalaya.

Bijna al deze onderverdeelingen in bij- of nevensoorten zijn gegrond op de roode veêren aan de borst: bij sommige individuen namelijk zijn deze zeer duidelijk en vormen eene roode vlek of band over de borst. Daar echter dikwijls ook in Europa voorwerpen met veêren van genoemde kleur aan de borst gevangen worden, blijkt het duidelijk genoeg, dat dergelijke ornithologische bepalingen ongegrond zijn. Sommige, ja verreweg de meeste beoefenaars der ornithologie hebben sedert de laatste dertig jaren steeds nieuwe soorten en nieuwe geslachten willen ontdekken, waar die in werkelijkheid niet bestonden. Zulke geleerden hebben nimmer de natuur zelve geraadpleegd, maar zijn alleen volgens hunne eigen, meestal gebrekkige kennis te werk gegaan. Zij hebben òf anderen doen verzamelen, òf zelf verzameld, en, om nu het belangrijke feit, dat zij een vogel bezaten of geschoten hadden, wereldkundig te maken, moest natuurlijk voor zulk een vogel ook een nieuwe naam gekozen worden. Het ongelukkigste der zaak is, dat, in deze steeds toenemende zucht tot auteursroem, groote, werkelijk bekwame mannen zijn voorgegaan. In Engeland zijn de quasi-naturalisten er steeds op uit om, alleen met het doel om elkanders namen wederkeerig te doen noemen (vereeuwigen!), elken vogel, die ook maar de minste, onbelangrijkste modificatie in kleur vertoont, onmiddellijk, als eene nieuwe soort, met den naam eens vriends te bestempelen en onder dien naam te beschrijven, zoodat A. heden zoo'n soort naar zijn vriend B., en B. morgen wederkeerig eene andere naar zijn vriend A. noemt. Op die wijze trouwens is het gemakkelijk te beweren, dat thans meer dan 12,000 verschillende vogels bekend zijn, terwijl er nog geen dertig jaar geleden slechts ruim 6000 beschreven waren.

Keeren wij echter tot den Grooten Bonten Specht, die evenmin van dergelijke miskenning is verschoond gebleven, terug.

Gedurende het warme seizoen leeft hij in digte, houtrijke streken; hij verlaat die gewoonlijk in September met zijne jongen, is later alleen of gepaard, en zwerft tot het volgende voorjaar langs straatwegen, boerderijen, en zelfs in de tuinen der steden rond. Terwijl men hem aan zijn bontkleurig gevederte gemakkelijker onderscheidt, dan de Groene, vroeger beschreven soort, zijn daarentegen zijne bewegingen nagenoeg geheel gelijk aan die van alle andere Spechten. Men