Deze pagina is proefgelezen
I.
NU DE ZON VOL LUISTER DE HEMEL KLEURT
Nu de zon vol luister de hemel kleurt,
Is het alsof vannacht geen ongeluk is gebeurd.
Is het alsof vannacht geen ongeluk is gebeurd.
Het ongeluk overkwam slechts mij alleen,
De zon, zij schijnt voor iedereen.
De zon, zij schijnt voor iedereen.
Laat niet de nacht in jou blijven bestaan,
Laat deze in het eeuwige licht opgaan.
Laat deze in het eeuwige licht opgaan.
Een lichtje in mijn gesternte is gedoofd,
Het vreugdelicht der wereld zij geloofd!
Het vreugdelicht der wereld zij geloofd!
2.
NU WEET IK, WAAROM JULLIE ZULKE DONKERE VLAMMEN
Nu weet ik, waarom jullie donkere vlammen
Naar mij sproeiden in zo menig ogenblik,
O ogen , als het ware, om in één enkele blik
Jullie hele macht in samen te ballen.
Naar mij sproeiden in zo menig ogenblik,
O ogen , als het ware, om in één enkele blik
Jullie hele macht in samen te ballen.
Had geen vermoeden, door nevel ontsloten,
Geweven door een lot verhuld voor het oog,
Dat de straal zich reeds naar huis afboog,
Naar ginds vanwaar alle stralen ontsproten.
Geweven door een lot verhuld voor het oog,
Dat de straal zich reeds naar huis afboog,
Naar ginds vanwaar alle stralen ontsproten.
Jullie wilden mij stralend overtuigen:
Voor altijd bij jou zijn, hadden wij gewild,
Maar moesten ons voor het noodlot buigen.
Zie ons goed aan, want weldra zijn wij verstild!
Voor altijd bij jou zijn, hadden wij gewild,
Maar moesten ons voor het noodlot buigen.
Zie ons goed aan, want weldra zijn wij verstild!
Waar thans onze ogen nog van getuigen,
Straks dient je hoofd ’s nachts naar de sterren getild.
Straks dient je hoofd ’s nachts naar de sterren getild.
3.
HOOR IK MOEDERTJE LOPEN
Hoor ik moedertje lopen, doet zij de deur open,
Wend ik mij voordien, om haar te kunnen zien,
Niet op haar gezicht is mijn blik gericht,
Op een punt daaronder richt ik mij bijzonder,
Daar zou moeten zijn jouw gezichtje fijn,
Wanneer jij altijd monter kwam in de kamer gezwind
Als ooit mijn lieve kind.
Wend ik mij voordien, om haar te kunnen zien,
Niet op haar gezicht is mijn blik gericht,
Op een punt daaronder richt ik mij bijzonder,
Daar zou moeten zijn jouw gezichtje fijn,
Wanneer jij altijd monter kwam in de kamer gezwind
Als ooit mijn lieve kind.
Hoor ik moedertje lopen, doet zij de deur open,
In schemerig kaarslicht, zie ik immer jouw gezicht
Als kwam je haar weldra, al huppelend achterna,
Stralend in het licht!
O, ster in je vaders firmament,
Ach, hoe wreed permanent zijn je stralen uitgedoofd!
In schemerig kaarslicht, zie ik immer jouw gezicht
Als kwam je haar weldra, al huppelend achterna,
Stralend in het licht!
O, ster in je vaders firmament,
Ach, hoe wreed permanent zijn je stralen uitgedoofd!
4.
VAAK DENK IK, ZIJ ZIJN SLECHTS UITGEGAAN
Vaak denk ik, zij zijn slechts uitgegaan!
Spoedig zullen zij weer op huis afgaan!
De dag is mooi, o wees niet bang,
Zij maken het heus niet al te lang.
Ja zeker, zij zijn slechts uitgegaan,
En zullen nu naar huis toe gaan.
O wees niet bang, de dag kent geen gevaar!
Zij lopen naar gindse heuvels daar!
Zij zijn ons enkel vooruitgegaan,
En talen niet meer naar het huiselijk bestaan!
Wij halen hen in op gindse hoogten
Zon belicht!
De dag is mooi op ginds vergezicht!
Spoedig zullen zij weer op huis afgaan!
De dag is mooi, o wees niet bang,
Zij maken het heus niet al te lang.
Ja zeker, zij zijn slechts uitgegaan,
En zullen nu naar huis toe gaan.
O wees niet bang, de dag kent geen gevaar!
Zij lopen naar gindse heuvels daar!
Zij zijn ons enkel vooruitgegaan,
En talen niet meer naar het huiselijk bestaan!
Wij halen hen in op gindse hoogten
Zon belicht!
De dag is mooi op ginds vergezicht!
5.
IN DIT WEER, IN DIT GEFLUIT
In dit noodweer, in dit gierend geluid,
Nooit stuurde ik de kinderen erop uit;
Men heeft ze het huis uit gedragen,
Ik mocht er niet over klagen!
In dit noodweer, in dit aanhoudend gefluit,
Nooit had ik gelaten de kinderen eruit,
Ik was bang dat ziekte hen zou overvallen,
die vrees is nu gruwelijk komen vervallen.
In dit noodweer, dat ons gruwelijk omsluit,
Nooit had ik gelaten de kinderen eruit;
Ik dacht: ze sterven de volgende morgen,
dat zijn nu achterhaalde zorgen.
In dit noodweer, dat ons gruwelijk omsluit!
Nooit zond ik de kinderen er op uit!
Men heeft hen naar buiten gedragen,
Ik mocht er niet over klagen!
In dit noodweer, in dit gegier,
In dit gefluit,
Door geen storm verschrikt,
Door Gods hand wel beschikt,
Rusten zij zoals bij moeder thuis uit.
Nooit stuurde ik de kinderen erop uit;
Men heeft ze het huis uit gedragen,
Ik mocht er niet over klagen!
In dit noodweer, in dit aanhoudend gefluit,
Nooit had ik gelaten de kinderen eruit,
Ik was bang dat ziekte hen zou overvallen,
die vrees is nu gruwelijk komen vervallen.
In dit noodweer, dat ons gruwelijk omsluit,
Nooit had ik gelaten de kinderen eruit;
Ik dacht: ze sterven de volgende morgen,
dat zijn nu achterhaalde zorgen.
In dit noodweer, dat ons gruwelijk omsluit!
Nooit zond ik de kinderen er op uit!
Men heeft hen naar buiten gedragen,
Ik mocht er niet over klagen!
In dit noodweer, in dit gegier,
In dit gefluit,
Door geen storm verschrikt,
Door Gods hand wel beschikt,
Rusten zij zoals bij moeder thuis uit.