Pagina:Koninklijke Courant vol 1809 no 025.djvu/1

Deze pagina is proefgelezen
Ao. 1809.


KONINKLIJKE


Maandag

No. 25.


COURANT.


den 30 Januarij.


HOLLAND.

Amsterdam den 29 Januarij.

DE ingevallen dooij een’ nieuwe was op de bovenlandsche rivieren hebbende aangebragt, begint denzelven zich in ’t algemeen op de rivieren van dit rijk meer of min aanmerkelijk te doen gevoelen.

Volgens de laatste berigten, had het water, omstreeks Bisbek en Rees, op verscheiden plaatsen over de dijken geloopen, waardoor dezelve in groot gevaar waren gebragt; men spreekt ook reeds van eene doorbraak boven Emmerick.

Het inundatie-water, omstreeks Westervoord, is door den nieuwen toevoer wassende.

De dijken te Lent zijn niet buiten gevaar, staande het water op onderscheiden plaatsen, aan den beneden kant van het dorp, op dezelve; men heeft die echter, zoo voel mogelijk, met noodkeeringen versterkt. Er stroomt zeer veel water in de Betuwe, door de aldaar plaats hebbende doorbraken, zoo dat ook daar het inundatie water sterk rijst.



Onder de veelvuldige ongelukken, door onvoorzigtigheden op het ijs veroorzaakt, en daaruit voortkomende trekken van menschlievendheid, munt bijzonder een geval uit, hetwelk onlangs in deze stad gebeurd is, en wij aan onze lezers kunnen mededeelen:

» Op voorleden woensdag geraakte een kind van negen jaren, op het Rokkin, in eene bijt, onder het ijs. Zekere Z. A. van den Berg, behangersknecht bij den koninklijken behanger Weeninck, dit ziende, vergat zijne bijzondere omstandigheden en snelde tot deszelfs hulp toe. Hoezeer niet kunnende zwemmen, en van eenen zwakken staat van gezondheid, stelde hij deze bedenkingen, die alleen hem raakte, ter zijde, en was gelukkig genoeg dat kind te redden, en zelve dit gevaar te ontkomen.”

De minister van finantien van Zijne Majesteit den Koning brengt, bij deze, ter kennisse van alle belanghebbenden, dat door hem, uit krachte van het 6de artikel der publicatie van den 26sten december 1806, ten aanzien van het klein-zegel op de buitenlandsche rentbetaling geëmaneerd, aan A. Finman, J. G. de Mey en S. van Nooten, in qualiteit als directeuren en commissarissen der van lijf- in losrenten geconverteerde negotiatie ten laste wijlen Engel van Beverhoudt, onder verband van deszelfs plantagie Beverhoudtsberg, gelegen op het deensch amerikaansch eiland St. Jan, is gepermitteerd, om het, ingevolge de voorschreven publicatie, verschuldigd regt van het klein-zegel, op de door hen te doene betaling van één jaar interest à 4 percent, te redimeren; ten dien effecte, dat het regt van het klein-zegel op deze interest-betaling door voorschreven heeren betaald zijnde, de rentheffers, aan welken dezelve gedaan wordt, mits deze, van de nakoming en stricte observantie van artikel 3 van gemelde publicatie ten dezen aanzien, worden gedispenseerd.

Amsterdam,
den 23sten januarij 1809.
De minister voornoemd,
Gogel.


De minister van finantien van Zijne Majesteit den Koning, brengt, bij deze, ter kenisse van alle belanghebbende, dat door hem, uit krachte van het 16de artikel der publicatie van den 26sten december 1806, ten aanzien van het regt van het klein-zegel op de buitenlandsche rentbetalingen geëmaneerd, aan A. Finman, J. G. de Mey en S. van Nooten, in qualiteit als directeuren en commissarissen der van lijf- en losrenten geconverteerde negotiatie ten laste planters op het deensch amerikaansche eiland St. Croix, is gepermitteerd, om het, ingevolge de voornoemde publicatie verschuldigde regt van het klein-zegel, op de door hun te doene betaling der interessen à 4½ pCt., verschijnende 1mo. februarij 1809, te redimeren; ten dien effecte, dat het regt van het klein-zegel op deze interest-betaling door voorschreven heeren betaald zijnde, de rentheffers, aan welken dezelven gedaan wordt, met deze van de nakoming en strikte observatie van art. 3 van meergemelde publicatie, (en dezen aanzien, worden gedispenseerd.

Amsterdam,
den 23sten januarij 1809.
De minister voornoemd,
Gogel.


De minister van oorlog noodigt, bij deze, alle de daarbij belanghebbenden, om van derzelver onaangegeven pretensien, ten laste van het ministerie van oorlog, over het jaar 1808, vóór den eersten april aanstaanden, bij hetzelve ministerie, behoorlijke rekeningen en declaratien, voorzien van duplicaten en bescheiden, integeven, of wel van hunne pretensien, zoo naauwkeurig als mogelijk, opgave te doen, ingeval op het voorschreven tijdstip, nog geene rekeningen of declaratien mogten kunnen worden ingeleverd.

Strekkende tot informatie van de belanghebbenden, dat de pretensien over 1808, waarvan vóór 1o. april aanstaanden, geene rekeningen, declaratien of opgaven zullen zijn ingediend, volgens de wet van 21 december 1807, zullen worden gehouden voor vernietigd.

Amsterdam,
den 23sten januarij 1809.
De minister voornoemd,
J. W. Janssens.


De directeur-generaal der publieke schatkist brengt, hiermede ter kenisse van allen, dien zulks aangaat, dat, tot voortzetting der rente-betaling, in de maand februarij aanstaande, onverminderd het geannonceerde bij vorige advertentien, over de maanden september en october des vorigen jaars, in numerair zullen worden betaald, de over de maand november 1808, vervallen coupons, van alle nationale schuldbrieven en losrenten, mitsgaders de in gezegde maand verschenen renten en interessen, op quitantie of bij afschrijving voldaan wordende, van alle obligatien, los- en lijfrente-brieven, behoorende tot de nog ongeconverteerde nationale schuld.

Dat, in de voormelde maand, almede in numerair zullen worden betaald, de onafgehaalde renten en interessen, sedert primo october 1807, tot ultimo januarij 1808 ingesloten, verschenen geweest; en dat eindelijk, de interest-betaling in coupons en bij afschrijving, sedert primo februarij tot ultimo augustus 1808 verschenen, zal worden voortgezet, voor de eene helft in numerair en voor de wederhelft in recepissen, in conformiteit van het gestatueerde bij de wet van den 30sten maart 1808, alles respectivelijk ten kantore van zoodanige ’s lands ontvangers, als waarop dezelve renten en interessen zijn geaffecteerd, en, volgens de advertentien in de koninklijke courant successivelijk geïnsereerd, actueel betaald worden.

Amsterdam,
den 24sten januarij 1809.
De directeur-generaal voornoemd,
Robert Voute.

Leerdam den 26 Januarij.

Heden heeft de Koning, door den minister van binnenlandsche zaken verzeld, den Diefdijk bezocht. Z. M. heeft bevonden, dat alle de heemraadschappen op hunne posten, alle werklieden aan hunne wachtplaatsen en alle voorzorgen genomen waren. De overlaten van Asperen en Dalem hebben begonnen te werken. Het water is gezakt; doch de ingevallen dooi zal het weder doen rijzen.

Z. M. is minder vergenoegd geweest over de burgerlijke machten, waar van echter moeten worden uitgezonderd, zoo de gemeente-besturen, die in de dorpen alles bijbrengen, dat in hun vermogen is, en de heer Repelaer, drost van het 3de kwartier van Maasland, welke zijne pligten niet slechts met ijver, maar ook met genoegen waarneemt. In rampen van dien aard, als de Betuwe treffen, zou het noodig zijn, dat de gemeente-besturen, en vooral de hoogere-besturen, overal wezen, en, als ’t ware, zich vermenigvuldigen konden. De dijkbreuken in de Betuwe zijn onder buitengewone omstandigheden voorgevallen; en de eigenaars, die, om het belang hunner landhoeven, een uur verre in de overstroomde landen gebleven zijn, voorzien niet welk gevaar zij bij het losbreken der rivieren zullen loopen. De administratien, welke, door hare meerdere, magt, toezigt over de gemeente-besturen hebben, behooren alle mogelijke middelen aantewenden, om de communicatie open te houden met alle plaatsen, zonder uitzondering, die door overstrooming van de anderen zijn afgesneden, dezelve de noodige hulp, berigten en orders te doen toekomen, en premien uit te loven, als ook alle aanmoedigingen te geven, gelijk mede zich te verzekeren, dat niets hunne waakzaamheid ontsnapt. De jonge de Vries, te Culemborg, heeft op schaatsen communicatie gehouden met Buren, Tricht en Beest. Sedert 24 uren zijn twee molens en een huis in de overstrooming ingestort; gelukkig heeft niemand daarbij het leven verloren. Eenige schouten uit den omtrek, die verre van hunne plaatsen woonden, en zoo min derzelver situatie kenden, als er berigten uit ontvingen, zijn gelast geworden zich derwaarts te begeven, en er zoo lange te verblijven, als eenig het minste gevaar die plaatsen bedreigen zal.