Pagina:Lagerlof, Niels Holgersson's Wonderbare Reis (1917).pdf/18

Deze pagina is gevalideerd

10

en Moeder hem meênemen, om hem op de markt te Vivik te vertoonen.

Neen dat was àl te vreeselijk om aan te denken. Hij wou het liefste, dat maar nooit meer iemand hem zien zou.

Het was toch verschrikkelijk, zoo ongelukkig als hij was. Niemand in de wereld was zóó ongelukkig als hij. Hij was geen mensch meer, maar een wonder. Hij begon zoo langzamerhand te begrijpen, wat het zeggen wou: geen mensch meer te zijn. Hij was nu van alles gescheiden: hij kon niet meer met andere jongens spelen; hij kon later de hoeve niet van zijn ouders overnemen; en hij kon zeker geen enkel meisje vinden, dat met hem trouwen wou.

Hij zat naar zijn huis te kijken. 't Was een klein, wit gepleisterd boerenhuisje in kruisvorm gebouwd, en het lag als neêrgedrukt in het veld onder het hooge schuine stroodak. De bijgebouwtjes waren ook klein, en de akkers waren zoo klein, dat een paard er zich nauwelijks kon omkeeren.

Maar hoe klein en armoedig het plaatsje ook was, nu was het nog veel te goed voor hem. Hij kon geen beter woning begeeren dan een gat onder den vloer in den stal.

't Was wonderlijk mooi weer: de knoppen begonnen te zwellen, en om hem heen was gedruisch en gekwinkeleer. Maar hij zat in bitter verdriet verzonken. Hij zou nooit meer ergens blij om zijn.

Hij had nog nooit den hemel zóó blauw gezien als dien dag. En de trekvogels kwamen aanvliegen. Ze kwamen uit het buitenland en waren over de Oostzee gereisd, recht op Smygehuk aan, en nu waren ze op weg naar het noorden. Er waren zeker vogels van allerlei soort; maar hij kende geen andere dan de wilde ganzen, die aankwamen in twee lange rijen, die in een hoek samenvielen.

Verscheidene troepen wilde ganzen waren al voorbij gekomen. Ze vlogen hoog in de lucht; maar hij kon toch hooren hoe ze riepen: "Nu gaan we naar de rotsen! We gaan naar de rotsen!"

Toen de wilde ganzen de tamme ganzen zagen, die op de plaats liepen, riepen ze: "Kom mee! Kom mee! Nu gaan we naar de rotsen!"

De tamme ganzen konden niet laten de koppen op te steken en te luisteren. Maar ze antwoordden heel verstandig: "Wij hebben het goed hier; wij hebben het goed hier!"

't Was, zooals we zeiden, een heerlijk mooie dag, met een lucht, zóó frisch en licht, dat het een waar genot moest zijn te vliegen. En bij iederen groep wilde ganzen, die voorbij vloog, werden de tamme ganzen onrustiger. Een paar keer klapwiekten zij, alsof ze lust kregen om mee te gaan. Maar dan zei altijd een van de oude ganzenmoeders: "Wees nu niet dwaas. Die daar zullen nog honger en kou lijden."