Pagina:Lagerlof, Niels Holgersson's Wonderbare Reis (1917).pdf/29

Deze pagina is gevalideerd

21

Ze keerde zich nu heel trotsch naar den ganzerik: "Weet nu wel, dat ik Akka van Kebnekaise ben, en dat de gans, die rechts 't dichtst achter me vliegt. Yksi van Wassijaure is, en die links vliegt. Kaksi van Nuolja. En de tweede rechter- is Kolme van Sarjekljakko, en, de tweede linkergans Nelja van Svappavaara, en achter hen vliegen Viisi van de Oviksrots en Kuusi van Sjangeli. En allen, ook de zes jonge ganzen, die achteraan vliegen — drie links en drie rechts — zijn hooge rotsganzen van de meest voorname families. Je moet ons niet voor landloopers houden, die maar met iedereen meegaan, en denk maar niet, dat wij iemand op onze slaapplaats toelaten, die niet wil zeggen van welke familie hij is."

Toen Akka, de leidster-gans zoo sprak, deed de jongen snel een stap naar voren. Hij had het heel naar gevonden, dat de ganzerik, die zoo flink voor zichzelf sprak, zulke ontwijkende antwoorden had gegeven, toen het hem betrof.

"Ik wil niet geheim houden, wie ik ben," zei hij. "Ik heet Niels Holgersson, en ben de zoon van een keuterboer. Tot vandaag toe ben ik een mensch geweest, maar van morgen..."

Verder kwam de jongen niet. Zoodra hij zei, dat hij een mensch was, stoof de leidster-gans drie stappen achteruit en de anderen nog verder. En allen strekten de halzen uit, en bliezen boos tegen hem.

"Daar heb ik je al van verdacht van af 't oogenblik, dat ik je voor 't eerst hier aan den oever zag," zei Akka. "En nu moet je gouw maken, dat je wegkomt. Wij dulden geen menschen bij ons."

"'t is toch onmogelijk," zei de ganzerik bemiddelend, "dat jelui, wilde ganzen, bang kunt zijn voor iemand, die zóó klein is. Morgen zal hij stellig naar huis gaan, maar van nacht moet jelui hem toch hier bij ons laten blijven. Dat kunnen wij toch geen van allen op onze verantwoording nemen, zoo'n stakker aan zichzelf over te laten, met wezels en vossen in den nacht."

De wilde gans kwam nu wat dichter bij, maar het was toch duidelijk, dat ze moeite had haar angst te bedwingen.

"Ik heb geleerd bang te wezen voor al wat "mensch" heet, onverschillig of ze groot of klein zijn," zei ze. "Maar als jij, ganzerik, voor deze hier wilt instaan, dat hij ons geen kwaad doet, dan mag hij van nacht bij ons blijven. Maar ik denk niet, dat ons nachtkwartier geschikt is voor jou of voor hem, want wij zijn van plan op het losgeraakte ijs daar vóór je te gaan slapen."

Ze dacht wel, dat de ganzerik een bedenkelijk gezicht zou zetten, als hij dat hoorde, maar hij hield zich goed, en trok zich er niets van aan.

"Jelui zijn heel verstandig, dat je zoo'n veilige slaapplaats weet te kiezen," zei hij.